Naar boven ↑

Annotatie

D.A.G. van Toor
10 december 2020

Rechtspraak

Cwik t. Polen
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 5 november 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:1105JUD003145410

Ćwik t. Polen (EHRM, 31454/10) – Bewijsuitsluiting na schending art. 3 EVRM, in het bijzonder bij onrechtmatigheid door andere burgers

Feiten

1. De beschrijving van de feiten uit de onderhavige zaak lezen als het nieuwste seizoen van Narcos – de Netflix-serie over de door de Amerikaanse autoriteiten geïnitieerde war on drugs tegen de Colombiaanse en Mexicaanse kartels –, dat zich voor de gelegenheid heeft verplaatst naar Polen. De klager was onderdeel van een Pools-Amerikaanse criminele organisatie, die cocaïne van een Colombiaans kartel kocht en onder andere via Midden-Amerika naar Polen vervoerde. Dit gaat niet altijd vlekkeloos. Midden jaren ’90 worden meerdere bendeleden, waaronder klager, gevangengenomen in Honduras. Door medewerkers van de gevangenis om te kopen, ontsnapt klager met drie van zijn medebendeleden na zeven maanden uit de Hondurese gevangenis. Ondanks deze avonturen is de cohesie binnen de bende niet al te sterk. Eind jaren ’90 splitsen klager en zijn zwager (medeverdachte K.G.) zich van de organisatie af: zij betalen L.P. niet voor de lading cocaïne, waardoor L.P. het Colombiaanse kartel niet kan betalen. Wie bekend is met drugskartels weet dat het niet betalen van grote hoeveelheden cocaïne niet goed afloopt. De Colombianen benaderen een huurmoordenaar voor de hit op L.P., niet wetende dat de huurmoordenaar lid is van de Amerikaanse Drug Enforcement Administration. Niet duidelijk wordt of met het verijdelen van de moordaanslag ook het doek valt voor L.P., maar uit het arrest blijkt wel dat in dezelfde periode (1997) L.P. door de Amerikaanse autoriteiten wordt gearresteerd.

2. Daarna komt de spanningsboog van het seizoen tot zijn climax. Het geweld binnen de Pools-Amerikaanse organisatie escaleert. Nadat L.P. wordt vrijgelaten door de Amerikanen – het wordt uit het arrest niet duidelijk waarom – zoekt hij wraak tegen K.G., die volgens hem verantwoordelijk is voor het niet-betalen van de cocaïne waardoor hij het doelwit van de Colombianen werd. L.P. werkt echter wel via de interne “regels” van de bende en benadert via M.W. de leider van de organisatie (A.H.). A.H. geeft L.P. toestemming om K.G. en klager te ontvoeren en te vermoorden.

K.G. wordt op 25 maart 1998 ontvoerd, terwijl klager weet te ontsnappen. K.G. wordt tijdens het ʽverhoorʼ gemarteld. Het arrest somt de volgende handelingen en verwondingen op: pistool tegen het hoofd gezet, gepistol-whipped, beschoten tussen zijn benen, geschopt en overgoten met kokend water leidend tot eerste- en tweedegraads brandwonden. Dit weinig plezante gesprek wordt, je verzint het niet, opgenomen. Het zijn deze opnames die een centrale rol spelen in het arrest. Tijdens het verhoor wordt K.G. namelijk uitgehoord over wat hij met de cocaïne en het geld heeft gedaan: hij geeft uiteindelijk prijs waar de drugs en het geld liggen opgeslagen. K.G. impliceert de klager expliciet in zijn ʽbekentenisʼ. De beste screenwriters zouden het niet kunnen bedenken, maar de Poolse politie valt op enig moment het gebouw binnen waar K.G. wordt vastgehouden, redt K.G. van verdere marteling en hoogstwaarschijnlijk de dood en neemt natuurlijk alles in beslag, waaronder de cassettebanden van K.G.’s verhoor. Met deze opnames verkrijgen de politie een zeldzame blik in een criminele organisatie en bewijs van de betrokkenheid van klager bij grootschalige import en verkoop van cocaïne.

Beginsel iura novit curia

3. Niet alleen de feiten van het arrest zijn het bespreken waard. Meerdere aspecten van de zaak verdienen aandacht. Daarbij besteed ik eerst aandacht aan de klacht, zoals ingediend door de klager en hoe deze klacht door het EHRM wordt geïnterpreteerd. ‘The applicant complained under Article 6 § 1 of the Convention that his right to a fair trial had been violated. He submitted that the courts should not have admitted into evidence the recording of K.G.’s statements obtained from him as a result of torture inflicted by members of a criminal gang. The violation was aggravated by the trial court’s failure to summon K.G. to enable him to comment on the recording’ (par. 43). Klager beargumenteert dat artikel 6 EVRM is geschonden vanwege het gebruik van door marteling verkregen bewijs, zonder te klagen over schending van artikel 3 EVRM. Door de woordkeuze in de klacht – a result of torture ­– wordt het EHRM gedwongen ook artikel 3 EVRM te betrekken bij de klacht. Het EHRM stelt zich actief op en vult de lacune in: ‘The Court notes that although the application raises issues under Article 6 § 1 of the Convention, the principles developed under Article 3 are highly relevant for the examination of the applicant’s complaint under Article 6 § 1’ (par. 59). Gezien de rechtspraak met betrekking tot artikel 32 EVRM is deze aanvulling niet vreemd; het EHRM voelt zich van meet af aan niet gebonden aan de door partijen getrokken grenzen.[1]

4. Volgens het EHRM bepalen de feiten de omvang van het geding en is de door partijen voorgestelde juridische kwalificatie niet doorslaggevend.[2] Klager gebruikt artikel-3-EVRM-terminologie in zijn klaagschrift (a result of torture) en in het feitenrelaas worden de handelingen beschreven die (volgens vaste rechtspraak van het EHRM) als marteling moeten worden gekwalificeerd. Daarmee kan het EHRM geen ultra petitum worden voorgeworpen. Het EHRM verandert de essentie van de klacht in de onderhavige zaak, door de aanvulling van de juridische kwalificatie van door de klager naar voren gebrachte feiten, niet.[3] Alle aspecten van de klacht zijn door klager naar voren gebracht,[4] maar door hem, volgens het EHRM, niet voorzien van de correcte juridische kwalificatie.

5. Hiermee wordt wel een bijzondere situatie in deze zaak gecreëerd: het EHRM breidt de omvang van de klacht uit, maar gebruikt vervolgens artikel 3 EVRM enkel bij de uitleg van de eerlijkheid van het proces. Over artikel 3 EVRM zelf wordt geen oordeel geveld, aangezien niet de Staat maar burgers verantwoordelijk zijn voor de marteling van K.G. De Staat heeft “slechts” positieve verplichtingen. De Staat kan alleen worden aangesproken op het voordeel halen uit het martelen van een burger door een burger, namelijk het gebruiken van de in beslag genomen cassette waarop de onder marteling afgelegde verklaring van K.G. is opgenomen. Én dat is een puur artikel 6 EVRM-probleem. Overigens is dit de eerste keer dat het EHRM zich moet buigen over de horizontale doorwerking van artikel 3 EVRM naar artikel 6 EVRM (par. 80) en daarvoor sluit het EHRM dus aan bij de positieve verplichtingen van artikel 3 EVRM (par. 84).

6. Het EHRM plakt als juridische kwalificatie een schending van de positieve verplichting van artikel 3 EVRM op de feiten – terwijl die kwalificatie niet door klager is aangedragen – en (enkel) op basis daarvan overweegt het EHRM dat artikel 6 EVRM is geschonden. Het EHRM behandelt daarbij niet de door klager aangedragen argumentatie waarom artikel 6 EVRM zou zijn geschonden: (i) de verklaringsvrijheid van K.G. is geschonden (par. 46): (ii) de rechtbank kon onvoldoende onderzoek doen naar de betrouwbaarheid van het bewijs (par. 47); (iii) K.G. is niet als getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting ondervraagt, waardoor hij geen beroep op zijn familiair verschoningsrecht kon doen (par. 48).

7. Met andere woorden, het EHRM behandelt de klacht onder artikel 3 EVRM maar concludeert vervolgens dat artikel 6 EVRM is geschonden doordat sprake is van ill-treatment in de zin van artikel 3 EVRM en de vruchten daarvan zijn gebruikt in de daaropvolgende juridische procedure. Over een schending van artikel 3 EVRM wordt met geen woord gerept. Artikel 3 EVRM wordt dus enkel en alleen gebruikt bij de beoordeling of het process-as-a-whole tegen klager eerlijk was.

Het gaat in dit geval dus niet om de vraag of de klacht te kwalificeren is met twee verschillende etiketten die beide passend zijn (zoals goed mogelijk is bij onder andere artikel 8 EVRM en artikel 1 EP EVRM), maar om het gebruik van het ene artikel – in dit geval artikel 3 EVRM zonder dat de klager daarop expliciet een beroep doet – om de schending van een ander artikel – in dit geval artikel 6 EVRM – vast te stellen.

Doorwerking ill-treatment in de zin van artikel 3 EVRM naar de eerlijkheid van het proces

8. Deze redenering maakt geen bijzonder overtuigende en coherente indruk (vgl. mijn annotatie bij Rusu t. Roemenië[5]). Het EHRM lijkt geen zelfstandige notie van het concept eerlijkheid te gebruiken, waardoor het voor de beoordeling van de eerlijkheid van het proces terug moet vallen op argumenten waarom marteling onwenselijk is. Die argumenten worden vervolgens geëxtrapoleerd en zouden ook overtuigend moeten zijn om de oneerlijkheid van het proces-als-geheel te onderbouwen. Zo is een van de argumenten dat door bewijs te verkrijgen door te martelen de rule of law wordt vervangen door de rule of force. De rule of force zou de integriteit van het proces aantasten. Betekent dit dat de integriteit van het proces beschermen – wat dat dan precies moge zijn, blijft onduidelijk – de belangrijkste uitwerking van het concept eerlijkheid is?

9. En als dat zo zou zijn, waarom is het EHRM dan niet stelliger als Staten gebruik maken van door schending van artikel 8 EVRM verkregen bewijs?[6] Ook daar past de Staat niet de rule of law toe, maar miskent de noodzaak voor een gedegen wettelijke regeling of minacht de bestaande wettelijke regeling om bewijs te verzamelen. Bij artikel 8 EVRM schendingen is het blijkbaar niet noodzakelijk om de integriteit van het proces te beschermen. Het EHRM heeft tot op heden niet in abstracto aanvaard dat een schending van artikel 8 EVRM en het gebruik van het bewijs dat door die schending is verkregen ipso facto leidt tot een oneerlijk proces (zoals hij dat wel heeft aanvaard onder artikel 3 EVRM (zie onderhavig arrest par. 79)).

Voor de beoordeling in concreto of het onrechtmatig verkregen bewijs mag worden gebruikt in het licht van artikel 6 EVRM, gebruikt het EHRM de volgende drie criteria – die in de onderhavige zaak ook worden genoemd als beoordelingscriteria (par. 72), maar waarmee vervolgens niets wordt gedaan –: (i) ‘whether the applicant was given the opportunity of challenging the authenticity of the evidence and of opposing its use’; (ii) ‘the quality of the evidence must be taken into consideration, including whether the circumstances in which it was obtained cast doubt on its reliability or accuracy’; and (iii) ‘it may be noted that where the evidence is very strong and there is no risk of its being unreliable, the need for supporting evidence is correspondingly weaker’.[7] Bij artikel 8 EVRM schendingen is de eerlijkheid van het proces niet aangetast als de verdachte het bewijs heeft kunnen betwisten en/of als het bewijs voldoende betrouwbaar is.[8] Zo wordt in Ayetullah Ay t. Turkije het gemotiveerde verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van het bewijs door de Turkse rechters zonder nader onderzoek en motivering van tafel geveegd, ondanks dat de Turkse autoriteiten de relevante waarborgen tegen het gevaar van planted evidence bij het uitvoeren van een doorzoeking niet in acht hebben genomen.[9] Volgens het EHRM hebben de nationale rechters in die zaak de adversarialiteit onvoldoende in acht genomen, waardoor artikel 6 EVRM is geschonden. In Hambardzumyan t. Armenië is het feit dat van tegensprekelijkheid sprake is, voldoende om de artikel 8 EVRM-schending te compenseren in het licht van artikel 6 EVRM.[10] Dus niet de handeling onder artikel 8 EVRM bepaalt of sprake is van een eerlijk proces, maar de vervolghandeling tijdens het onderzoek ter terechtzitting.

10. Bij de doorwerking van artikel 8 EVRM-schendingen omvat de eerlijkheid dus noties zoals adversarialiteit en waarheidsvinding, terwijl in de onderhavige zaak met betrekking tot de doorwerking van een artikel 3 EVRM-schending de integriteit als notie doorslaggevend is bij de beoordeling van de eerlijkheid van het proces. Het is geen zinvolle vraag of het juiste concept eerlijkheid op wil staan, maar meer aandacht voor het concept eerlijkheid, in het bijzonder bij de doorwerking van schendingen van andere mensenrechten op de vaststelling van betrokkenheid bij en schuld aan een strafbaar feit, is noodzakelijk.[11], [12]

11. In ieder geval is duidelijk dat het instrumentele perspectief op de doorwerking van artikel 8 EVRM-schendingen regelmatig in dissenting opinions wordt bekritiseerd: ‘In its jurisprudence, the Court has consistently rejected the argument that proceedings leading to a conviction on the basis of evidence collected in breach of Article 8 of the Convention were unfair and, that consequently, there had also been a violation of Article 6 § 1 of the Convention. This attitude has been vigorously criticised by dissenting judges in several cases. In Schenk v. Switzerland[2], Judges Pettiti, Spielmann, De Meyer and Carrillo Salcedo […]. In Khan v. the United Kingdom[3], Judge Loucaides, in his partly concurring, partly dissenting opinion, stated the following: “I cannot accept that a trial can be ‘fair’, as required by Article 6, if a person’s guilt for any offence is established through evidence obtained in breach of the human rights guaranteed by the Convention. It is my opinion that the term ‘fairness’, when examined in the context of the European Convention on Human Rights, implies observance of the rule of law and for that matter it presupposes respect of the human rights set out in the Convention.” His view was reiterated by Judge Tulkens in her partly dissenting opinion in P.G. and J.H. v. the United Kingdom[4], as well as by Judge Spielmann in his partly dissenting opinion, joined by judges Rozakis, Tulkens, Casadevall and Mijović, in the case of Bykov[5].’[13]

Bewijsuitsluiting: een nationale aangelegenheid?

12. Mogelijk is het EHRM terughoudend om een nadere invulling te geven aan het concept eerlijkheid, in het bijzonder bij de doorwerking van schendingen van andere mensenrechten op de vaststelling van betrokkenheid bij en schuld aan een strafbaar feit, omdat het bewijsrecht primair een nationale aangelegenheid zou zijn: ‘While Article 6 guarantees the right to a fair hearing, it does not lay down any rules on the admissibility of evidence as such, which is primarily a matter for regulation under national law’ (par. 70). Door de grote verscheidenheid aan strafrechtelijke bewijssystemen in de lidstaten, staat het EHRM een wijde margin of appreciation toe om de genoemde doorwerking van mensenrechtenschendingen te reguleren.

Dit laat echter onverlet dat het EHRM zich wel uitlaat over onder welke omstandigheden lidstaten over dienen te gaan tot bewijsuitsluiting. Voor een mensenrecht dat geen regels bevat over de rechtmatigheid van het bewijs (in nationale procedures) heeft het EHRM inmiddels heel wat bewijsuitsluitingsregels vervat onder het (vage) concept eerlijkheid.[14] Zonder volledigheid na te streven, zijn dat onder andere: (i) bij uitlokking;[15] (ii) bij het recht op rechtsbijstand;[16] (iii) het ondervragingsrecht;[17] (iv) het zwijgrecht;[18] en, zoals ook uit de onderhavige zaak blijkt, (v) schendingen van artikel 3 EVRM die verklaringen opleveren (par. 75).

13. Hetgeen hierboven is besproken, is een contradictio in terminis: het EHRM benadrukt de rol van de nationale wetgever en rechtspraak om het bewijsrecht in de lidstaten vorm te geven, maar past dat uitgangspunt niet consequent toe.[19] Als de nationale rechter beter in staat is het bewijs te selecteren en waarderen, laat de nationale rechter dan ook daadwerkelijk “vrij” en lees in het eerlijk-procesrecht geen bewijsuitsluitingsregels in. Als het EHRM dan toch een vinger aan de pols wil houden om de eerlijkheid van het proces te waarborgen, namelijk op zo’n manier dat bepaald bewijs geen invloed op de beslissing van de strafrechter mag hebben, is het veel logischer om schendingen van artikel 3 EVRM en artikel 8 EVRM direct te laten doorwerken. Dan hoeft niet te worden gegoocheld met noties zoals integriteit van het proces, adversarialiteit en betrouwbaarheid om te rechtvaardigen dat het ene bewijsmiddel wel en het andere bewijsmiddel niet hoeft te worden uitgesloten. Een proces is oneerlijk als de Staat zich niet aan zijn eigen regels houdt (of zijn macht niet op grond van een wettelijke basis inzet): dan wordt de rule of law altijd vervangen door de rule of force.

Afronding

14. Al eerder besprak ik de bewijsuitsluitingsregels van het EHRM kritisch.[20] Dit arrest maakt het “systeem” niet overtuigender of coherenter. Ondanks dat de aanpassing van de omvang van het geding in lijn is met de rechtspraak over artikel 32 EVRM én dat de horizontale werking van artikel 3 EVRM niet uit de lucht komt vallen (par. 77, par. 89), is de argumentatie waarom in onderstaande (en vergelijkbare) geval(len) het bewijs niet mag worden gebruikt allesbehalve overtuigend. Dat heeft mijns inziens te maken met het feit dat het EHRM het concept eerlijkheid niet nader uitlegt maar, afhankelijk van goeddunken, daaronder wisselende noties doorslaggevend laat zijn. Bij artikel 3 EVRM-schendingen is het klaarblijkelijk doorslaggevend dat de integriteit van het proces moet worden beschermd: een integer proces is dus een eerlijk proces?! Bij artikel 8 EVRM-schendingen vormt integriteit van het proces – of is het niet beter om van de integriteit van het staatsoptreden te spreken? – geen relevante factor in de beoordeling: daarbij zijn adversarialiteit en betrouwbaarheid doorslaggevend. Voor een gerecht dat zich, volgens eigen zeggen, primair niet bezighoudt met het bewijsrecht in nationale procedures creëert het EHRM, op basis van niet overtuigende en incoherente argumentatie, toch een volwaardige set aan bewijsuitsluitingsregels. Het lijkt tijd dat het EHRM inziet dat hij al veel bewijsuitsluitingsregels heeft gecreëerd, maar dat de systematiek daarvan nog de nodige aandacht vergt. 

D.A.G. van Toor


[1] J.H., Gerards, ‘Artikel 32’, par. 2, in: J.H. Gerards (red.), Sdu Commentaar EVRM (online, bijgewerkt tot 1 maart 2019).

[2] J.H., Gerards, ‘Artikel 32’, par. 2, in: J.H. Gerards (red.), Sdu Commentaar EVRM (online, bijgewerkt tot 1 maart 2019). Zie bijvoorbeeld Guerra e.a. t. Italië, EHRM (GK) 19 februari 1998, nr. 14967/89, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD001496789, par. 44.

[3] Vgl. J.H., Gerards, ‘Artikel 32’, par. 2 en par. 3.2.1, in: J.H. Gerards (red.), Sdu Commentaar EVRM (online, bijgewerkt tot 1 maart 2019).

[4] Vgl. Radomilja e.a. t. Kroatië, EHRM (GK) 20 maart 2018, nrs. 37685/10, 22768/12, ECLI:CE:ECHR:2018:0320JUD003768510, «EHRC» 2018/117 m.nt. Gerards, punt 5.

[5] Rusu t. Roemenië, EHRM 31 oktober 2017, nr. 22767/08, ECLI:CE:ECHR:2017:1031JUD002276708, «EHRC» 2018/13 m.nt. Van Toor.

[6] Vgl. Hambardzumyan t. Armenië, EHRM 5 december 2019, nr. 43478/11, ECLI:CE:ECHR:2019:1205JUD004347811, waarin artikel 8 EVRM is geschonden omdat de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven niet overeenkomstig de nationale wet heeft plaatsgevonden, maar omdat de klaagster de gelegenheid had de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het bewijs te toetsen, is geen sprake van een schending van artikel 6 EVRM.

[7] Bykov t. Rusland, EHRM (GK) 10 maart 2009, nr. 4378/02, ECLI:CE:ECHR:2009:0310JUD000437802, «EHRC» 2009/69 m.nt. Ölçer

[8] Overigens is betrouwbaarheid weer geen argument dat gebruikt wordt bij de doorwerking van artikel 3 EVRM-schendingen: onderhavig arrest, par. 75: ‘the Court has held in the context of cases concerning ill-treatment by public officials that the admission of statements obtained as a result of torture or of other ill-treatment in breach of Article 3 into evidence to establish the relevant facts in criminal proceedings renders the proceedings as a whole unfair. This is irrespective of the probative value of the statements and irrespective of whether their use was decisive in securing the defendant’s convictio’ (mijn onderstreping).

[9] Ayetullah Ay t. Turkije, EHRM 27 oktober 2020, nr. 29084/07, ECLI:CE:ECHR:2020:1027JUD002908407.

[10] Hambardzumyan t. Armenië, EHRM 5 december 2019, nr. 43478/11, ECLI:CE:ECHR:2019:1205JUD004347811.

[11] Vgl. R. Goss, Rethinking Article 6’ (diss. Oxford), s.l.:s.l. 2012, p. 297: ‘As was the case with so many other sections of the thesis, Part C established that is difficult to find reasoned, predictable explanations of why certain classes of case fall under one approach, while other classes do not.’

[12] Vgl. Rusu t. Roemenië, EHRM 31 oktober 2017, nr. 22767/08, ECLI:CE:ECHR:2017:1031JUD002276708, «EHRC» 2018/13, dissenting opinion rn. 13: ‘In sum, the Court has yet to determine the question of principle whether (and if so, under what conditions), in the light of Article 6 of the Convention, it is permissible to use evidence obtained in breach of any other Convention right. This question goes to the heart of the concept of fairness of criminal trials. It is also of general importance for the effective protection of human rights and fundamental freedoms guaranteed by the Convention. For this purpose, a revisiting of the Court’s existing jurisprudence on the admissibility of illegally obtained evidence would be welcome. We would venture to suggest that in the near future the Grand Chamber might address the matter in an appropriate way.’

[13] Rusu t. Roemenië, EHRM 31 oktober 2017, nr. 22767/08, ECLI:CE:ECHR:2017:1031JUD002276708, «EHRC» 2018/13, dissenting opinion nr. 3.

[14] Dit zou ook een uitwerking kunnen zijn van een van de conclusies van Goss’ proefschrift: ‘the Court’s sense of its own role is poorly defined and poorly explained.’ R. Goss, Rethinking Article 6’ (diss. Oxford), s.l.:s.l. 2012, p. 296.

[15] Ramanauskas t. Litouwen, EHRM (GK) 5 februari 2008, nr. 74420/01, ECLI:CE:ECHR:2008:0205JUD007442001, «EHRC» 2008/51 m.nt. Spronken.

[16] Salduz t. Turkije EHRM (GK) 27 november 2008, nr. 36391/02, ECLI:CE:ECHR:2008:1127JUD003639102, «EHRC» 2009/07 m.nt. Spronken; Güneş t. Turkije, EHRM 28 november 2017, nr. 47079/06, ECLI:CE:ECHR:2017:1128JUD004707906.

[17] Schatschaschwili t. Duitsland, EHRM 15 december 2012, nr. 9154/10, ECLI:CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, «EHRC» 2016/89 m.nt. Dubelaar.

[18] Saunders t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91, ECLI:CE:ECHR:1996:1217JUD001918791.

[19] Vgl. deze algemene principes uit het recente Grote Kamer-arrest in Lopez Ribalda e.a. t. Spanje: ‘The Court reiterates that its only duty, in accordance with Article 19 of the Convention, is to ensure the observance of the engagements undertaken by the States Parties to the Convention. In particular, it is not competent to deal with an application alleging that errors of law or fact have been committed by domestic courts, except where it considers that such errors might have involved a possible violation of any of the rights and freedoms set out in the Convention. While Article 6 guarantees the right to a fair hearing, it does not lay down any rules on the admissibility of evidence as such, which is primarily a matter for regulation under national law (see Schenk v. Switzerland, 12 July 1988, § 45, Series A no. 140, and García Ruiz v. Spain [GC], no. 30544/96, § 28, ECHR 1999‑I). Normally, issues such as the weight attached by the national courts to given items of evidence or to findings or assessments in issue before them for consideration are not for the Court to review. The Court should not act as a court of fourth instance and will not therefore question under Article 6 § 1 the judgment of the national courts, unless their findings can be regarded as arbitrary or manifestly unreasonable’. EHRM (GK) 17 oktober 2019, nrs. 1874/13 & 8567/13, ECLI:CE:ECHR:2019:1017JUD000187413, «EHRC» 2018/104 m.nt. Ter Haar,  par. 149.

[20] Rusu t. Roemenië, EHRM 31 oktober 2017, nr. 22767/08, ECLI:CE:ECHR:2017:1031JUD002276708, «EHRC» 2018/13.