Naar boven ↑

Annotatie

A.B. Terlouw
16 december 2024

Rechtspraak

Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl e.a.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 oktober 2024
ECLI:EU:C:2024:828

AH en FN (HvJ EU, C-608/22 en C-609/22) – Afghaanse vrouwen prima facie vluchteling: menselijke waardigheid in het geding

1. Introductie[1]

Opnieuw deed het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) een uitspraak over de vraag wanneer vrouwen in aanmerking komen voor vluchtelingrechtelijke bescherming. Het Hof oordeelt dat EU-lidstaten Afghaanse vrouwen zonder individuele beoordeling (prima facie) als vluchteling kunnen beschouwen. Eerder dit jaar, op 16 januari 2024, oordeelde het Hof dat vrouwen een bepaalde sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag kunnen vormen.[2] En op 11 juni van dit jaar oordeelde het Hof vervolgens dat vrouwen een bepaalde sociale groep kunnen vormen als zij zich ‘daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen’.[3]

Naast het oordeel dat de situatie van vrouwen in Afghanistan zo ernstig is dat geen individuele beoordeling nodig is, staat in deze uitspraak de vraag centraal wat daden van vervolging zijn en of de maatregelen waaraan Afghaanse vrouwen in Afghanistan worden onderworpen als daden van vervolging kunnen worden aangemerkt..[4]

2. De feiten in de zaken AH en FN

AH en FN zijn beiden Afghaanse vrouwen die na enige omzwervingen in Oostenrijk terecht zijn gekomen waar zij een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Beiden hebben in Oostenrijk subsidiaire bescherming gekregen maar procedeerden door voor de vluchtelingenstatus. Zij voeren – kort samengevat – aan dat zij bij terugkeer naar Afghanistan voor vervolging te vrezen hebben enerzijds omdat zij westers georiënteerde waarden en een westerse leefwijze hebben aangenomen en anderzijds omdat de situatie in Afghanistan na de machtsovername door de Taliban in de zomer van 2021 zodanig is veranderd dat vrouwen thans op grote schaal zijn blootgesteld aan vervolging. Hun omstandigheden verschillen op sommige punten.

AH is in Afghanistan geboren, zij stelt dat toen haar vader haar wilde verkopen zij samen met haar moeder naar Iran is gevlucht. Daarna heeft zij in Griekenland verbleven waar zij is getrouwd en vervolgens heeft zij zich bij haar echtgenoot in Oostenrijk gevoegd waar zij om asiel heeft verzocht.

FN heeft nooit in Afghanistan gewoond. Zij stelt dat zij is gevlucht uit Iran waar ze met haar moeder en twee zussen woonde. Zij konden daar, omdat ze geen verblijfsvergunningen hadden, niet naar school en niet werken. Zij is naar Oostenrijk gereisd waar haar broer al subsidiaire bescherming genoot.

3. De prejudiciële vragen

De eerstelijnsrechter, het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht, verklaarde de beroepen van AH en FN ongegrond (omdat zij geen ‘westerse leefwijze hadden aangenomen’, zie AG punt 19). In het hoger beroep (tot Revision) stelde het Verwaltungsgerichtshof samengevat de volgende twee prejudiciële vragen aan het Hof:[5]

1) Is het samenstel van maatregelen die in een staat door een actor die feitelijk de regeringsmacht heeft, worden genomen, bevorderd of gedoogd voldoende ernstig om een vrouw op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in artikel 9, lid 1, onder a, van  de Kwalificatierichtlijn (richtlijn 2011/95)? Het Verwaltungsgerichthof somt daarbij op waaraan Afgaanse vrouwen allemaal worden blootgesteld. Onder meer aan uitsluiting van politieke besluitvorming en het vervullen van politieke ambten; ontbreken van juridische middelen ter bescherming tegen genderspecifiek en huiselijk geweld; risico op een gedwongen huwelijk en geen effectieve bescherming daartegen; uitsluiting van arbeid buitenshuis; gebrekkige toegang tot gezondheidszorg, uitsluiting van ander dan basisonderwijs; verbod van in het openbaar verschijnen zonder begeleiding van een man; verplichting het lichaam en gezicht in het openbaar volledig te bedekken; geen sport mogen beoefenen.

2) Is het voor de verlening van de status van asielgerechtigde voldoende dat een vrouw louter op grond van haar geslacht door deze maatregelen in het land van herkomst wordt getroffen of moet daartoe haar individuele situatie worden onderzocht?

4. De uitspraak

Het Hof beantwoordt beide vragen bevestigend. Dat viel te verwachten na de jurisprudentielijn die inmiddels was uitgezet (zie de inleiding) over de vraag of en wanneer vrouwen een bepaalde sociale groep vormen. Mijn noot bij deze laatste uitspraak in EHRC Updates sloot ik af met de volgende opmerking: ‘Het zou mooi zijn als het HvJ EU in antwoord op deze laatste prejudiciële vragen nog duidelijk zou maken dat ook zonder dat vrouwen zich persoonlijk daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, zij een specifieke sociale groep kunnen vormen als sprake is van cumulatieve discriminatie en hen een minderwaardige positie wordt toegedicht.’[6]

Het Hof beoordeelt in de onderhavige uitspraak echter niet of de vrouwen in kwestie tot een bepaalde sociale groep behoren maar uitsluitend of de omstandigheden waaraan de vrouwen in Afghanistan zullen worden blootgesteld als daden van vervolging zijn te beschouwen. Dat is volgens het Hof het geval. Bij dat oordeel spelen twee begrippen een belangrijke rol: discriminatie en menselijke waardigheid. Na enkele algemene opmerkingen over wat onder daden van vervolging moet worden verstaan, zal ik deze twee begrippen in afzonderlijke paragrafen bespreken.

5. Daden van vervolging

Wat daden van vervolging zijn, is gedefinieerd in art. 9 van de Kwalificatierichtlijn.[7] ‘Om te worden beschouwd als een daad van vervolging moet de daad zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM; of een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).’ Niet alle mensenrechtenschendingen kunnen  dus aangemerkt worden als daden van vervolging; er moet sprake zijn van een zekere ernst.[8]

In lid 2 van art. 9 Kwalificatierichtlijn staan verschillende voorbeelden van daden van vervolging opgesomd. Wat daden van vervolging zijn, heeft het Hof nader uitgelegd in, onder meer, de arresten Y en Z en X e.a. [9] Het eerste arrest ging over vervolging op grond van godsdienst. In dit arrest oordeelde het Hof dat niet elke aantasting van de godsdienstvrijheid een daad van vervolging is maar dat daar wel sprake van is als iemand op grond van uitoefening van die vrijheid persoonlijk gevaar loopt om te worden vervolgd of te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Erg veel wijzer werden we daarvan niet over wat een daad van vervolging is, behalve dat individueel moet worden bepaald of er sprake is van zo’n daad. Dan is de opsomming in art. 9 lid 2 duidelijker. Iets meer duidelijkheid gaf het Hof in het tweede arrest, X. e.a., over vervolging op grond van homoseksualiteit. Een bepaling waarin homoseksuele handelingen  worden bestraft met een gevangenisstraf die daadwerkelijk wordt toegepast is volgens het Hof een onevenredige of discriminerende bestraffing en dus een daad van vervolging. Een voorbeeld van een daad van vervolging is dus in ieder geval een onevenredige of discriminerende bestraffing (dit staat overigens ook letterlijk in art. 9 lid 2 van de richtlijn). Ook in de hier geannoteerde uitspraak laat het Hof zich uit over discriminatie als daad van vervolging. Laten we daarom nader kijken naar de vraag wanneer discriminatie een daad van vervolging vormt.

6. Discriminatie

Het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status, een soft law instrument dat uitleg geeft bij het Vluchtelingenverdrag is van belang voor de betekenis van het begrip vervolging.  In par. 54 staat: ‘Differences in the treatment of various groups do indeed exist to a greater or lesser extent in many societies. Persons who receive less favourable treatment as a result of such differences are not necessarily victims of persecution. It is only in certain circumstances that discrimination will amount to persecution. This would be so if measures of discrimination lead to consequences of a substantially prejudicial nature for the person concerned, e.g. serious restrictions on his right to earn his livelihood, his right to practice his religion, or his access to normally available educational facilities.’
In par. 55 wordt daaraan toegevoegd: ‘Where measures of discrimination are, in themselves, not of a serious character, they may nevertheless give rise to a reasonable fear of persecution if they produce, in the mind of the person concerned, a feeling of apprehension and insecurity as regards his future existence. Whether or not such measures of discrimination in themselves amount to persecution must be determined in the light of all the circumstances. A claim to fear of persecution will of course be stronger where a person has been the victim of a number of discriminatory measures of this type and where there is thus a cumulative
element involved.’

Ik citeer deze paragrafen volledig omdat deze tekst uit 1979 al precies formuleerde wanneer sprake is van vluchtelingrechtelijk relevante discriminatie en wanneer discriminatie moet worden aangemerkt als vervolging. De discriminatie moet leiden tot serieuze beperkingen, bijvoorbeeld m.b.t. toegang tot werk, het uitoefenen van een geloofsovertuiging en toegang tot onderwijs. Ook als de discriminatie niet tot dergelijke serieuze beperkingen leidt, kan sprake zijn van vluchtelingrechtelijk relevante discriminatie, namelijk als er sprake is van cumulatieve discriminatie.

In aanvulling hierop bracht UNHCR specifiek voor deze zaak een statement uit waarin het in lijn met het Handbook onder meer art. 9 van de Kwalificatierichtlijn uitlegt. UNHCR wijst er daarbij op dat de Kwalificatierichtlijn het belang van een gender-sensitieve benadering erkent en dat, ook als de actoren van gender-based violence privé personen zijn, de staat hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden als die dit geweld tolereert of er onvoldoende bescherming tegen biedt.[10]

Het Hof oordeelt op basis van art. 9 van de Kwalificatierichtlijn of de discriminatie waarvan Afghaanse vrouwen het slachtoffer zijn, moet worden beschouwd als daad van vervolging. Hoewel dit artikel niet specifiek over discriminatie gaat, constateer ik dat de opbouw hetzelfde is als die van par. 54/55 van het UNHCR Handbook. Het eerste lid gaat over ernstige schendingen en het tweede lid over schendingen die op zichzelf niet ernstig genoeg zijn maar waarvan het cumulatieve effect dat wel is. In art. 9 lid 2 wordt discriminatie drie keer als mogelijke daad van vervolging genoemd onder ‘b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;  c) onevenredige discriminerende vervolging of bestraffing en d) ontneming van rechtsmiddelen waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd.’

Het Hof constateert net zoals de AG dat ‘de door de verwijzende rechter aangehaalde discriminerende maatregelen de vereiste mate van ernst bereiken wegens zowel de intensiteit en het gecumuleerde effect ervan als de gevolgen ervan voor de betrokkenen.’ (r.o.42). Daar is geen speld tussen te krijgen in het geval van Afghaanse vrouwen.

Maar ik mis in de uitspraak van het Hof helderheid over de vraag welke vormen van discriminatie op zichzelf ook al zo ernstig zijn dat zij daden van vervolging vormen. Het is jammer dat het Hof in de uiteindelijke beantwoording van vraag 1 alleen spreekt over het samenstel van discriminerende maatregelen en over het cumulatieve effect ervan. In r.o. 43 merkt het Hof wel op dat sommige van de maatregelen op zichzelf moeten worden aangemerkt als daad van vervolging en dat dit met name geldt voor het gedwongen huwelijk en voor het ontbreken van bescherming tegen gendergerelateerd geweld en huiselijk geweld. Dat had ik graag in de uiteindelijke beantwoording van de prejudiciële vraag terug gezien. Bovendien zijn in mijn ogen ook andere discriminerende daden die Afghaanse vrouwen treffen op zichzelf al voldoende ernstig om van een daad van vervolging te spreken. Wat bijvoorbeeld te denken van geen opleiding mogen volgen, geen arbeid buitenshuis mogen verrichten en buitenshuis het gezicht moeten bedekken? Ik had het mooi gevonden als het Hof ook over elk van deze maatregelen afzonderlijk had geoordeeld of zij op zichzelf al als daad van vervolging zijn aan te merken.

Daarnaast vraag ik me af of een gedwongen huwelijk een vorm van discriminatie is (dat lijkt me niet het geval als ook mannen tot een huwelijk worden gedwongen) of eerder een andere mensenrechtenschending? Al met al lost het Hof dit soort definitiekwesties met de beantwoording van de prejudiciële vragen niet op en dat geldt in versterkte mate als het gaat om het begrip menselijke waardigheid.

7. Menselijke waardigheid

Bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag hanteert het Hof het begrip menselijke waardigheid van artikel 1 van het EU Grondrechtenhandvest. Als het samenstel van discriminerende maatregelen ‘door hun cumulatieve effect afbreuk doen aan de eerbiediging van de menselijke waardigheid’ vallen ze onder het begrip ‘daad van vervolging’. Aldus het Hof. Dit biedt helaas nog weinig inzicht in het begrip menselijke waardigheid. In mijn ogen zijn de genoemde maatregelen vrijwel allemaal op zichzelf discriminerend en in strijd met de menselijke waardigheid. Vindt het Hof ze stuk voor stuk niet ernstig genoeg? Waarom deze omslachtige formulering? Waarom heeft het Hof er niet voor gekozen om te schrijven dat alle door de verwijzende rechter genoemde maatregelen waaraan de vrouwen volgens de verwijzende rechter worden onderworpen in zichzelf of in samenhang met andere maatregelen discriminerend zijn en dus in principe in strijd met de menselijke waardigheid?

In 2019 schreven Karin Zwaan en ik dat in de jurisprudentie van het HvJEU het begrip menselijke waardigheid nog onvoldoende was uitgewerkt en dat de jurisprudentie van het HvJEU in asielzaken niet verder kwam dan een algemene aanduiding van de menselijke waardigheid als een fundamenteel principe en dat het vaak slechts in een hele rij van Handvestbepalingen werd genoemd waaraan de lidstaten zijn gehouden.[11] Dat was recent ook weer het geval in de zaak Changu waarin het Hof oordeelde dat de artikelen 1, 4 en 7 van het Handvest in samenhang gelezen eraan in de weg staan dat de lidstaat, ervoor verantwoordelijk is dat een onuitzetbare vreemdeling bij uitzetting niet in een toestand van verregaande materiële deprivatie terecht komt.[12] Ook in de onderhavige uitspraak verwijst het Hof expliciet naar art. 1 Handvest en verbindt het aantasting van de menselijke waardigheid aan discriminatie, opnieuw echter zonder specifiek te worden en uit te leggen of alleen het samenstel van discriminerende maatregelen een aantasting van de menselijke waardigheid vormt of elke maatregel afzonderlijk of sommige wel en andere niet.[13]

Drie vragen zijn nog onvoldoende beantwoord: 1) Hoe verhoudt het begrip discriminatie zich tot het begrip menselijke waardigheid? 2) Vormen alle mensenrechtenschendingen een aantasting van de menselijke waardigheid? 3) Heeft aantasting van de menselijke waardigheid een zelfstandige betekenis naast vervolging en discriminatie?

De eerste vraag is relatief eenvoudig te beantwoorden. Iedere discriminatie is, in mijn ogen, een aantasting van de menselijke waardigheid. Discriminatie komt immers bij uitstek voort uit het als minderwaardig beschouwen van medemensen. Niet iedere ongelijke behandeling is echter discriminatie en een aantasting van de menselijke waardigheid. In de zaak A.B.C zagen we bijvoorbeeld dat het HvJEU vond dat de waardigheid van homoseksuele asielzoekers werd aangetast door het stellen van gedetailleerde vragen over de praktische invulling van de homoseksuele gerichtheid.[14] Ook het EHRM verwijst in zijn jurisprudentie af en toe naar het begrip menselijke waardigheid. Recent was dat het geval in een zaak van hate crime tegen homoseksuelen. Het EHRM oordeelde: ’attacks on LGBTI individuals, triggered by expressions of affection, constitute an affront to human dignity by targeting universal expressions of love and companionship.’(r.o.42). Het Hof beschouwt dit als een schending van art. 3 EVRM, art. 8 EVRM in samenhang met art. 14 EVRM. Het gebruikt verder de woorden ‘humiliate’, ‘debase’ en ‘conveying a message of inferiority of their identities and expressions.’[15]

De tweede vraag zou ik ontkennend beantwoorden. Niet alle mensenrechtenschendingen zijn een aantasting zijn van de menselijke waardigheid vooral omdat de meeste mensenrechten geen absoluut karakter hebben. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting omdat de uiting die in het geding is racistisch is, tast in mijn ogen de menselijke waardigheid niet aan. In dat geval is het juist andersom: racisme is een aantasting van de menselijke waardigheid.

De derde vraag is het belangrijkste en moeilijkste. Verschillende auteurs betogen dat.[16] het begrip menselijke waardigheid meer is dan een overkoepelend concept. Mantu verwijst  hiertoe naar uitspraken van het HvJEU dat het onthouden van de meest elementaire behoeften c.q. sociale bijstand aan onbegeleide minderjarigen, in strijd is met de menselijke waardigheid[17] en naar een uitspraak van de Court of Appeal van het VK dat ook deelde ‘that Article 1 EU Charter is free standing and cannot be subordinated to Article 4 EU Charter.[18] Zwaan en Minderhoud menen dat artikel 1 Handvest, vanwege het beginsel van effet utile van Unierechtelijke bepalingen een eigen betekenis moet hebben.[19]

Wat is dan die zelfstandige betekenis van de menselijke waardigheid? Volgens De Lange gaat het om vier elementen: ‘zelfontplooiing, bestaanszekerheid, vrijheid en veiligheid in een goed functionerende economie.’[20] Eerder stelde ik voor om wat betreft het begrip menselijke waardigheid aan te sluiten bij de human capabilities approach van Amartya Sen en Martha Nussbaum, inhoudend dat iedereen in staat moet worden gesteld om zijn human capabilities te ontwikkelen en te benutten.[21]

8. Het enkele zijn van een Afghaanse vrouw is voldoende om voor vervolging te vrezen

Misschien het meest opmerkelijke aan de uitspraak van het Hof is dat de beantwoording van de tweede vraag er in feite op neerkomt dat het zijn van een Afghaanse vrouw voldoende is om vrees voor vervolging in het land van herkomst aan te nemen. In mijn ogen wil dat zeggen dat het Hof reden ziet voor prima facie erkenning als vluchteling.[22]

Daarmee volgt het Hof  het statement van UNHCR in deze zaak. Par. 2.5. van dit statement luidt: ‘Indeed, in a context where gender-based violence and discrimination is pervasive, and a State either condones such violence, fails to protect due to discriminatory policies or practices or carries out persecutory acts itself, protection may need to be granted on the basis of gender alone. Such is the situation in Afghanistan in light of the pervasive human rights violations described above.’[23]

In navolging hiervan oordeelt het Hof dat de bevoegde nationale autoriteit bij Afghaanse vrouwen in het kader van de individuele beoordeling die art. 4(3) van de Kwalificatierichtlijn vereist, niet ook andere elementen dan haar geslacht en haar nationaliteit in aanmerking dient te nemen.

In de overwegingen die tot beantwoording van de tweede prejudiciële vraag leiden staat wel dat er altijd een individuele beoordeling moet plaatsvinden, maar in r.o. 57 oordeelt het Hof  dat ‘de bevoegde nationale autoriteiten met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend door vrouwelijke onderdanen van Afghanistan oordelen dat het momenteel niet nodig is om bij het individuele onderzoek naar de situatie van een vrouw die om internationale bescherming verzoekt vast te stellen dat zij een reëel en specifiek risico zou lopen aan daden van vervolging te worden onderworpen indien zij naar haar land van herkomst zou worden teruggestuurd, wanneer de gegevens betreffende haar individuele status, zoals haar nationaliteit en haar geslacht vaststaan.’

Het Hof zegt dus niet dat Afghaanse vrouwen prima facie als vluchteling moeten worden erkend maar wel dat de lidstaten dat mogen doen. Dat klinkt misschien een beetje als een wassen neus. Lidstaten hebben immers altijd de vrijheid om vluchtelinge prima facie als vluchteling te erkennen, zij mogen altijd gunstiger normen vaststellen, zoals het Hof ook in r.o. 55 in herinnering brengt. Maar ik lees de uitspraak van het Hof als een aanmoediging om in het geval van Afghaanse vrouwen tot prima- facie erkenning over te gaan.

Uit de conclusie van de AG blijkt dat dit al praktijk is in elk geval in Zweden, Denemarken en Finland.[24]

9. Tot slot

De uitspraak van het Hof klinkt als het krachtige slotakkoord op een reeks van uitspraken over vrouwelijke vluchtelingen. Die reeks begon met het oordeel dat vrouwen een bepaalde sociale groep kunnen vormen.[25] Hij werd voorgezet met het oordeel dat vrouwen een bepaalde sociale groep in de zin van de Kwalificatierichtlijn[26] kunnen vormen als zij zich ‘daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen’.[27] Lidstaten kunnen Afghaanse vrouwen zonder individuele beoordeling als vluchteling beschouwen zelfs zonder dat zij expliciet geloven in gendergelijkheid en zelfs als zij nooit in Afghanistan zijn geweest.

Het Hof is in mijn ogen echter nog onvoldoende helder over de verhouding tussen de begrippen ‘vervolging’, ‘discriminatie’ en ‘menselijke waardigheid. Daden van vervolging staan hier centraal en zijn gedefinieerd in art. 9 van richtlijn 2011/95.

Discriminatie kan vervolging zijn maar dan moet er of sprake zijn van voldoende ernst of van een cumulatie die voldoende ernst oplevert. Bij vervolging is sprake van mensenrechtenschendingen maar niet alle mensenrechtenschendingen worden aangemerkt als vervolging. Art. 9 verwijst naar met name die rechten waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15 lid 2 van het EVRM. Schending van andere mensenrechten zoals de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs leiden op zichzelf niet tot vervolging.[28]

Menselijke waardigheid is zo belangrijk dat het een plaats heeft gekregen in artikel 1 van het Grondrechtenhandvest van de EU. Maar het is nog onvoldoende uitgekristalliseerd wat menselijke waardigheid precies is en wellicht is het ook het beste als het een open norm blijft. Het is in mijn ogen in elk geval een begrip dat meer kan inhouden dan vervolging en discriminatie. Misschien is de kern ervan dat er een vernedering plaatsvindt, dat mensen niet meer als mens worden behandelend, als minderwaardig.

A.B. Terlouw
Hgl. Rechtssociologie, Radboud Universiteit


[1] Eerder schreven Nicolosi en Lagrand een blog bij deze uitspraak, https://eulawanalysis.blogspot.com/2024/10/setting-gender-based-asylum-straight.html.

[2] WS, HvJ EU 16 januari 2024, C-621/21, EU:C:2024:47, JV 2024/53 m.nt. Rafi en Pamir.

[3] K en L, HvJ 11 juni 2024, C-646/2, EU:C:2024:487, Terlouw, ‘K en L t. Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (HvJ EU, C-646/21) – Geloof in gendergelijkheid vluchtelingrechtelijk beschermd’, EHRC Updates nr. 16, 2024,0166.

[4] AF en FN, Conclusie AG De la Tour, 9 november 2023 , C-608/22 en C-609/22, ECLI:EU:C:2023:856.

[5] Zie de Verwijzingsbeschikking 14 september 2022, zaak C-608/22; CURIA - Documents

[6] Zie noot iii.

[7] Richtlijn 2011/95

[8] Vgl. Battjes, ‘European Asylum Law and its Relation to International Law’, (diss. VU 2006), p.233-234.

[9] Y en Z, HvJEU, 5 sept. 2012 C-71/11 en C99/11. EU :C :2012 :518, zie ook Zwaan en Terlouw, ‘Het Y. en Z.-arrest: een nieuwe visie op vervolging op grond van godsdienst’, in: de Waele et al. (red.) Tien jaar EU-Grondrechtenhandvest in Nederland, Wolters Kluwer 2019, p.) 83 e.v. en X e.a., HvJ EU 7 november 2013, C-199/12-C201/12, EU:C2: 013:720. Zie ook Y & Z, HvJ EU 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11, EHRC 2013/1 m.nt. Aarrass en de Vries.

A. B. & C., HvJ EU 7 november 2013, gevoegde zaken C-199/12 t/m C-201/12, ECLI:EU:C:2013:720EHRC 2014/8 m.nt. Den Heijer.

[10] UNHCR Statement 25 May 2023 on the concept of persecution on cumulative grounds in light of the current situation for women and girls in Afghanistan: Issued in the context of the preliminary ruling reference to the Court of Justice of the European Union in the cases of AH and FN v. Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (C-608/22 and C-609/22).

[11] Zwaan en Terlouw, ‘Het A.B.C.-arrest: menselijke waardigheid en de geloofwaardigheid van seksuele gerichtheid’, in: de Waele et al. (red.) Tien jaar EU-Grondrechtenhandvest in Nederland, Wolters Kluwer 2019, p.143 e.v.

[12] Changu, HvJEU 12 september 2024 zaak C-532/23, ECLI:EU:C:2024:748.

[13] Zie verder de overzichtspagina van het ECER: https://eur-lex.europa.eu/search.html?CI=12007P001&sortOneOrder=desc&DTS_SUBDOM=EU_CASE_LAW&sortOne=DD&type=advanced&locale=nl&qid=1730725973129

[14] A., B. & C., HvJEU 2 december 2014, C-148/13, C-149/13 en C-150/13, EU:C:2014: 2406. Zie ook F. t. Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal, HvJ EU 25 januari 2018, zaak C-473/16, ECLI:EU:C:2018:3613.

[15] Hanovs t. Letland, EHRM 18 juli 2024, nr. 40861/22, ECLI:CE:ECHR:2024:0718JUD004086122.

[16] Sandra Mantu, ‘When equal treatment is not enough: human dignity and social rights for migrant EU citizens‘, (Forthcoming).

[17] Zubair Haqbin, HvJEU C-233/18, ECLI:EU:C:2019:956; CG v The Department for Communities in Northern Ireland, HvJEU C-709/20 EU:C:2021:602. 

[18] Cousins, ‘A Right to Dignity under the EU Charter of Rights - Secretary of State for Work and Pensions v AT’, 31 JOURNAL OF SOCIAL SECURITY LAW, 221 (2024).

[19] Zie de noot van Minderhoud en Zwaan bij Changu, Hof van Justitie van de Europese Unie 12 september 2024 zaak C-532/23, die binnenkort zal verschijnen in de Gemeentestem.

[20] De Lange, ‘De menselijke waardigheid van EU-arbeidsmigranten nader beschouwd’,

NTM/NJCM-Bull. jrg. 48 [2023], nr. 2, p. 139 e.v..

[21] Terlouw, ‘Menselijke waardigheid en de rechten van niet rechtmatig verblijvenden’, Ars Aequi, april 2020, p. 412–418.

[22] Voor Kamerlid Baudet was dit reden voor het stellen van Kamervragen TK 2024-2025, 9 oktober 2024 2024Z15418.

[23] UNHCR Statement 25 May 2023 on the concept of persecution on cumulative grounds in light of the current situation for women and girls in Afghanistan: Issued in the context of the preliminary ruling reference to the Court of Justice of the European Union in the cases of AH and FN v. Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (C-608/22 and C-609/22

[24] Conclusie AG overweging 6

[25] WS, HvJ EU 16 januari 2024 C-621/21, EU:C:2024:47,  JV 2024/53 m.nt. Rafi en Pamir.

[26] Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011.

[27] K en L, HvJEU 11 juni 2024, C-646/2, EU:C:2024:487.

[28] Vgl. Battjes, European Asylum Law and its Relation to International Law, (diss. VU 2006), p.233-234.