Naar boven ↑

Annotatie

R. Rombouts
11 maart 2024

Rechtspraak

Allée t. Frankrijk
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 18 januari 2024
ECLI:CE:ECHR:2024:0118JUD002072520

Allée t. Frankrijk (EHRM, 20725/20) – Veroordeling laster disproportioneel t.a.v. slachtoffer dat melding maakt van (seksuele) intimidatie

1. Met de uitspraak in de zaak Allée t. Frankrijk erkent het EHRM de noodzaak om slachtoffers van seksuele intimidatie en pestgedrag voldoende en passende rechtsbescherming te bieden. Meer bepaald verzet artikel 10 EVRM zich ertegen dat slachtoffers en anderen die dergelijke gedragingen aanklagen aan een buitensporige bewijslast moeten voldoen indien zij aangeklaagd worden voor laster. Daarenboven moet uiterst voorzichtig worden omgesprongen met een strafrechtelijke veroordeling wegens laster voor het aan de kaak stellen van psychologisch en seksueel geweld. Dit kan namelijk een “chilling effect” hebben, wat slachtoffers ontmoedigt om deze daden aan te klagen, terwijl ze reeds zeer veel moeilijkheden ervaren om rechtsherstel te bekomen.

2. In casu betrof het verzoekster V. die slachtoffer werd van seksuele intimidatie en pesterijen op de werkvloer in een religieuze onderwijsinstelling, vanwege A., de vice-directeur. Na tevergeefs in juli 2015 om overplaatsing gevraagd te hebben aan Ar., zoon van A. en “spiritueel directeur” en nadat V.’s echtgenoot B. een aantal berichten naar de directeur had gestuurd, verzond V. uiteindelijk in juni 2016 een e-mail aan zowel de leidinggevenden van de instelling, waaronder Ar., alsook aan een andere zoon die niet bij de instelling betrokken was. De mail was ook geadresseerd aan de arbeidsinspecteur. Daarin werd melding gemaakt van aanranding en seksuele en psychologische intimidatie. Vervolgens plaatste B. een bericht op Facebook waarin hij de beschuldigingen herhaalde en sprak over “aanranding” en een “seksschandaal”. Hij vermeldde zowel de naam van A.’s familie als de instelling.[1]

3. Dit leidde ertoe dat A. zowel V. als B. dagvaardde wegens laster.  Hoewel V. zich beriep op haar door artikelen L1152-2 en L1153-2 van de Code du Travail toegekende recht om aangifte te doen van de strafbare feiten waarvan men slachtoffer of getuige is (het zogenaamde “klokkenluidersrecht”), veroordeelde de correctionele rechtbank hen beiden tot een geldboete en schadevergoeding wegens publieke laster van een particulier. Er is geen openbaarheid wanneer uitlatingen verspreid worden binnen een groep die verbonden is door gemeenschappelijke belangen, maar de loutere aanwezigheid van een externe geadresseerde verleende de mail een publiek karakter. Daarenboven was de arbeidsinspecteur niet bevoegd om meldingen van aanranding te ontvangen. Om die redenen was het klokkenluidersrecht niet van toepassing. Daarnaast waren de aantijgingen voldoende precies om de waarachtigheid ervan te betwisten. Aldus was de e-mail lasterlijk, ook omdat V. noch bewijs van aanranding, noch een exceptie van goede trouw had aangevoerd. V. werd veroordeeld tot het betalen van een geldboete van 1000 euro, een schadevergoeding van één symbolische euro en een veroordeling in de kosten van 2000 euro. In beroep werd de geldboete verlaagd naar 500 euro, maar noch het beroep, noch een voorziening in cassatie leverden het gewenste resultaat op.[2]

Het oordeel van het EHRM: buitensporige beperking van de vrijheid van meningsuiting

4. V. bracht de zaak voor het EHRM, waar ze stelde dat de veroordeling in strijd is met art. 10 EVRM. Vooral de proportionaliteit van de inmenging stond ter discussie. Het Hof maakte aldus de balans op tussen verzoeksters recht op vrijheid van meningsuiting en A.’s recht op bescherming van zijn reputatie. Eerst beoordeelde het Hof het publieke karakter van de e-mail. In tegenstelling tot de Franse rechters oordeelde het Hof dat alleen de tweede zoon van A. extern was aan de zaak, terwijl de andere vijf personen ofwel betrokken waren, ofwel gemachtigd om meldingen over de feiten te ontvangen. Daarenboven was het niet de bedoeling om de mail verder publiekelijk te verspreiden. Om die redenen oordeelde het Hof dat het buitensporig restrictief zou zijn in het licht van artikel 10 EVRM om de mail een openbaar karakter toe te kennen.[3]

5. Ten tweede stelde het Hof dat niettegenstaande de vereiste feitelijke basis voor de aantijgingen van aanranding ontbrak, V.’s kwade trouw niet kon worden vastgesteld. Zo handelde zij in de hoedanigheid van slachtoffer en waren er wél elementen die de aantijgingen van psychologische en seksuele intimidatie ondersteunden. Het Hof benadrukte verder de noodzaak om vermeende slachtoffers van (al dan niet seksueel) grensoverschrijdend gedrag de gepaste bescherming te verlenen. In het licht van de moeilijkheden die slachtoffers ervaren om dergelijke feiten te bewijzen was de bewijslast die de nationale rechtbanken hanteerden dan ook buitensporig.[4]

6. Het derde punt dat het Hof maakte had betrekking op de reputatieschade. Het Hof merkte op dat niet de e-mail zelf, maar het Facebookbericht dat B. erna plaatste had geleid tot publieke aandacht. Een mail, verzonden aan slechts zes personen, waarvan er slechts één niet bij de zaak betrokken was, had slechts beperkte gevolgen voor de reputatie van A.[5]

7. Ten vierde en laatste was het Hof van mening dat de geldboete en schadevergoeding die V. moest betalen niet bijzonder zwaar waren. Toch kon een strafrechtelijke veroordeling – uit haar aard alleen – een “chilling effect” bewerkstelligen. Dit kan toekomstige betrokkenen ontmoedigen om ernstige daden zoals psychologische en seksuele intimidatie aan te klagen. Vandaar dat het Hof uiteindelijk tot een onevenredige inmenging en dus een schending van artikel 10 EVRM besloot.[6]

Context-gevoelige aanpak geeft slachtoffers hoop

8. Met dit arrest schept het Hof duidelijkheid omtrent de rechtsbescherming van slachtoffers van (al dan niet seksuele) intimidatie, maar ook breder, voor slachtoffers en getuigen van andere vormen van discriminatie en pestgedrag. Vaak zal er een asymmetrische machtsverhouding bestaan tussen enerzijds slachtoffers en omstaanders die dergelijke gedragingen willen aankaarten en anderzijds daders. Wanneer in een arbeidscontext de dader een hiërarchische meerdere is, wordt deze ongelijkheid nog tastbaarder.[7] Daarom is het een goede zaak dat het Hof het niet toelaatbaar acht om het strafrecht te instrumentaliseren teneinde slachtoffers het zwijgen op te leggen wanneer zij rechtsherstel zoeken. Een strafrechtelijke veroordeling wegens laster voor wie een weg uit een dergelijke situatie zoekt is dan ook een pijnlijke illustratie van het onevenwicht tussen de partijen. Daarenboven is het een vrij flagrante omzeiling van de represaillebescherming waarop slachtoffers en anderen die een melding doen recht hebben ingevolge artikelen L1152-2 en L1153-2 van de Code du Travail.

9. Ook de mildheid die het Hof tentoonstelt wat betreft de bewijslast is opmerkelijk in deze zaak. Waar men doorgaans “beweringen die voorgesteld worden als feiten” moet kunnen staven,[8] houdt het Hof duidelijk rekening met één van de hoogste drempels waar slachtoffers van discriminatie en intimidatie overheen moeten. Verder merkt het Hof terecht op dat het ietwat bizar zou zijn dat men – gesanctioneerd met een strafrechtelijke veroordeling wegens laster – het bewijs moet leveren van net die feiten die men meldt, aangezien een melding eerder de aanzet van een grondig onderzoek is dan het sluitstuk ervan. Het Hof hanteert hier dus een contextgevoelige aanpak, en kent in de evenwichtsoefening een passend gewicht toe aan de al te reële moeilijkheden die slachtoffers en meldende omstaanders ervaren.

10. Een daarmee verbonden element dat weliswaar niet uitdrukkelijk door het Hof behandeld wordt, maar wel duidelijk aanwezig is in deze zaak, is de juridische onduidelijkheid omtrent verschuiving van bewijslast. Dergelijke rechtsfiguur staat in artikel L1154-1 van de Code du Travail, alsook ingevolge enkele Europese richtlijnen in de nationale wetgeving van de EU-lidstaten, wat betreft discriminatie (Zie: Art. 10 Richtl. 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep; Art. 8 Richtl. 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming; Art. 9 Richtl.2004/113/EG van de Raad  van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten; Art. 19 Richtl. 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep). De bepalingen stellen dat indien een slachtoffer in een burgerlijke zaak feiten aanbrengt die het bestaan van een (in de Franse wet opgenomen) intimidatie doen vermoeden, de bewijslast verschuift naar de dader, die moet aantonen dat de feiten niet hebben plaatsgevonden. Wanneer de dader echter een rechtszaak wegens laster aanspant, lijkt het slachtoffer niet op deze verlichting van de bewijslast te kunnen rekenen om aan te tonen dat de aantijgingen een voldoende feitelijke basis hebben, waardoor daders de bepaling kunnen omzeilen.

11. Ten slotte dient opgemerkt te worden dat de betwiste mail niet enkel een uiting van ongenoegen was, maar ook kan gekwalificeerd worden als een melding. Het was namelijk de eerste keer dat de algemene directeur van de instelling ingelicht werd. In die optiek zou het nog schadelijker zijn om ervoor veroordeeld te worden wegens laster. Het feit dat de arbeidsinspecteur ook geadresseerd werd, maakt de mail tot zowel een interne als een externe melding. Verder kan dit niet tot publieke reputatieschade leiden, aangezien de arbeidsinspecteur ingevolge artikelen L8113-10 en L8113-11 van de Code du Travail door beroepsgeheim gebonden is. Het feit dat deze onbevoegd was deed er dus niet toe. Sterker nog, het illustreert vooral de moeilijkheden waar slachtoffers mee te kampen krijgen. Op het niveau van de onderneming was er zelfs helemaal geen aanspreekpersoon waar het slachtoffer bij terecht kon, maar ook bij het vinden van de bevoegde statelijke actor liep het duidelijk fout.

12. We kunnen concluderen dat het EHRM in deze zaak een goede beslissing maakt met het oog op de rechtsbescherming van slachtoffers van seksuele en psychologische intimidatie én mutatis mutandis ook slachtoffers van discriminatie op de werkvloer. Niet alleen valt het melden van ongewenst gedrag binnen de bescherming van artikel 10 EVRM, ook maakt het Hof duidelijk dat een te zware bewijslast voor de aantijgingen in een melding, door het aanspannen van een lasterprocedure, disproportioneel is. Het EVRM verzet zich er aldus tegen om deze mensen nog meer te ontmoedigen in hun zoektocht naar herstel.

Raoul Rombouts
Doctoraatsonderzoeker aan de Universiteit Gent


[1] Allée t. Frankrijk, EHRM 18 januari 2024, 20725/20, ECLI:CE:ECHR:2024:0118JUD002072520, par. 4-10.

[2] Allée t. Frankrijk, par. 11-23.

[3] Allée t. Frankrijk, par. 48-49.

[4] Allée t. Frankrijk, par. 50-52.

[5] Allée t. Frankrijk, par. 53.

[6] Allée t. Frankrijk, par. 54-55.

[7] Zie bijvoorbeeld: P. JAIN-LINK, T. BOURGEOIS, J. TAYLOR KENNEDY, “Ending Harassment at work requires an intersectional approach”, Harvard Business Review, 2019, (geraadpleegd op https://hbr.org/2019/04/ending-harassment-at-work-requires-an-intersectional-approach); A. N. GUIORA, “Failing to protect the vulnerable: the dangers of institutional complicity and enablers”, University of Illinois Law Review, 2022, p. 142-143; UNIA, “Jaarverslag 2022”, UNIA, 2023, (geraadpleegd op https://www.unia.be/nl/publicaties-statistieken/publicaties/jaarverslag-2022).

[8] Zie bijvoorbeeld: Do Carmo de Portugal en Castro Câmara t. Portugal, EHRM 4 oktober 2016, nr. 53139/11, ECLI:CE:ECHR:2016:1004JUD005313911, par. 31; Dichand t. Oostenrijk, EHRM 26 februari 2002, nr. 29271/95, ECLI:CE:ECHR:2002:0226JUD002927195, par. 42-43.