Naar boven ↑

Annotatie

A. Pijnenburg
8 september 2023

Rechtspraak

Oekraïne en Nederland t. Rusland
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 25 januari 2023
ECLI:CE:ECHR:2022:1130DEC000801916

Oekraïne en Nederland t. Rusland (EHRM, 8019/16, 43800/14 en 28525/20) – Rusland oefende rechtsmacht uit over neerhalen vlucht MH17

1. Op 25 januari 2023 heeft de Grote Kamer van het EHRM de zaak Oekraïne en Nederland t. Rusland ontvankelijk verklaard. Deze interstatelijke zaak heeft betrekking op de gebeurtenissen in het Donbass-gebied in Oost-Oekraïne, die begonnen in het voorjaar van 2014, waaronder het neerhalen van vlucht MH17. Het is om vele redenen een belangrijke beslissing: het gewapende conflict waar het in deze zaak om gaat is nog steeds gaande en is geëscaleerd sinds de Russische invasie van Oekraïne in februari 2022; het is een van de eerste uitspraken tegen Rusland sinds het land geen lid meer is van de Raad van Europa en geen partij meer is bij het EVRM; en de zaak behelst het neerhalen van vlucht MH17. Bovendien is het voor het eerst sinds 1970 – en de tweede keer ooit – dat Nederland een klacht indient tegen een andere lidstaat van de Raad van Europa.[1] Meer in het algemeen heeft deze beslissing verstrekkende gevolgen voor zowel de andere interstatelijke zaken tussen Oekraïne en Rusland alsook voor de duizenden individuele zaken die met het conflict te maken hebben, waaronder die van de MH17-nabestaanden.

2. Afgezien van het geopolitieke belang is Oekraïne en Nederland t. Rusland bovendien een baanbrekende beslissing omdat het in veel opzichten een ontwikkeling in de jurisprudentie van het EHRM signaleert. Dit geldt met name voor de omstreden kwestie van bewijs en de toepasselijkheid van het EVRM in gewapende conflicten. Omdat het onmogelijk is om alle aspecten van deze 230-pagina’s tellende beslissing hier uitvoerig te bespreken, zal deze noot eerst de belangrijkste feiten uiteenzetten alvorens in te gaan op de volgende vraagstukken: de algemene beginselen inzake (extraterritoriale) rechtsmacht en toerekening, hun toepassing in deze zaak, en de bredere betekenis van deze beslissing.

Feiten

3. Begin maart 2014 begonnen pro-Russische protesten in het oosten van Oekraïne, waaronder de regio’s Donetsk en Luhansk. Sommige demonstranten vormden gewapende groepen en het geweld escaleerde snel, waarbij pro-Russische separatisten openbare gebouwen in beslag namen. Half april lanceerde de Oekraïense regering een ‘antiterroristische operatie’ om de controle te herstellen over het grondgebied dat door de gewapende separatistische groepen werd gecontroleerd. Op 11 mei 2014 hielden de separatisten ‘referenda’ en riepen vervolgens de onafhankelijkheid uit van de ‘Volksrepubliek Donetsk’ en de ‘Volksrepubliek Luhansk’. De gevechten verhevigden en op 17 juli 2014 werd vlucht MH17 van Malaysia Airlines neergehaald in de buurt van Snizhne, in de regio Donetsk. Alle 298 inzittenden kwamen om het leven. In september 2014 werd een staakt-het-vuren overeengekomen en een scheidingslijn vastgesteld. Het staakt-het-vuren werd vervolgens verbroken en in de daaropvolgende jaren werden nog meer staakt-het-vuren overeengekomen en geschonden. Op de datum van de ontvankelijkheidszitting van het EHRM op 26 januari 2022 was het conflict nog niet beëindigd, en op 24 februari 2022 viel Rusland Oekraïne binnen.

4. In Oekraïne en Nederland t. Rusland heeft het EHRM drie interstatelijke zaken samengevoegd die betrekking hebben op bovenstaande feiten. Oekraïne t. Rusland (inzake Oost-Oekraïne) (nr. 8019/16) betreft de klachten van Oekraïne over een administratieve praktijk van voortdurende schendingen van verschillende EVRM-artikelen door Rusland in Oost-Oekraïne sinds het voorjaar van 2014. Oekraïne t. Rusland (II) (nr. 43800/14) gaat over de vermeende ontvoering van drie groepen kinderen in Oost-Oekraïne tussen juni en augustus 2014 en hun tijdelijke overbrenging naar Rusland. Tenslotte betreft Nederland t. Rusland (nr. 28525/20) het neerhalen van vlucht MH17 op 17 juli 2014.

Algemene beginselen inzake rechtsmacht

5. Extraterritorialiteit speelt een cruciale rol in Oekraïne en Nederland t. Rusland: de zaak is aangespannen tegen Rusland, terwijl de feiten in Oekraïne plaatsvonden. Bovendien gebruikt de Grote Kamer deze beslissing om zijn algemene beginselen met betrekking tot rechtsmacht te herformuleren. De laatste keer dat het Hof dit zo uitgebreid deed, was in de beroemde zaak Al-Skeini e.a. t. Verenigd Koninkrijk, over de rechtsmacht van het VK in Irak.[2] In Oekraïne en Nederland t. Rusland updatet het Hof deze algemene beginselen, waarbij het recente ontwikkelingen in zijn jurisprudentie integreert. Daarom zou Oekraïne en Nederland t. Rusland wel eens de leidende zaak over extraterritoriale rechtsmacht voor de komende jaren kunnen worden.

6. Het uitgangspunt voor rechtsmacht is dat de aansprakelijkheid voor het nakomen van de verplichting in art. 1 EVRM in beginsel op de territoriale staat rust. Dit resulteert in twee vermoedens, die in uitzonderlijke gevallen kunnen worden weerlegd: staten oefenen normaliter rechtsmacht uit op hun hele grondgebied, en oefenen geen rechtsmacht uit buiten hun grondgebied. Bijgevolg zijn er twee uitzonderingen. De eerste ziet op situaties zoals in Ilaşcu e.a. t. Moldavië en Rusland[3] waarin een staat wordt verhinderd zijn gezag uit te oefenen op een deel van zijn grondgebied. In dergelijke gevallen behoudt de territoriale staat een positieve verplichting om alle passende maatregelen te nemen die hij nog kan nemen. De tweede uitzondering betreft situaties waarin een staat die partij is bij het EVRM extraterritoriale rechtsmacht uitoefent, zoals voor Rusland in Oekraïne en Nederland t. Rusland het geval is.[4]

7. Het Hof begint zijn beschouwingen met betrekking tot de tweede uitzondering door te bevestigen dat extraterritoriale rechtsmacht tijdens een internationaal gewapend conflict mogelijk is. In Georgië t. Rusland (II) had het namelijk onderscheid gemaakt tussen militaire operaties uitgevoerd tijdens de actieve fase van de vijandelijkheden (de vijfdaagse oorlog tussen Georgië en Rusland van 8 tot 12 augustus 2008) en gebeurtenissen die later plaatsvonden (tijdens de bezettingsfase). Het Hof oordeelde in Georgië t. Rusland (II) dat de realiteit van gewapende confrontaties en gevechten tussen vijandelijke strijdkrachten die in een context van chaos de controle over een gebied wilden vestigen het uitoefenen van rechtsmacht verhindert.[5] Dit onderscheid oogstte veel kritiek.[6] Twee jaar later, in Oekraïne en Nederland t. Rusland, verduidelijkt het EHRM dat een staat extraterritoriale rechtsmacht kan uitoefenen over gebeurtenissen die tijdens actieve vijandelijkheden plaatsvinden, en dat het arrest Georgië t. Rusland (II) geen grond is om een specifieke tijdsfase van een internationaal gewapend conflict volledig uit te sluiten van de rechtsmacht van een staat.[7] Dit is een belangrijk voorbehoud dat voorkomt dat de toepasselijkheid van het EVRM onnodig wordt beperkt in internationale gewapende conflicten.

8. Vervolgens gaat het Hof in op de criteria voor het vaststellen van extraterritoriale rechtsmacht. Een belangrijke ontwikkeling hierin is het toevoegen van een derde criterium aan de twee criteria die het in Al-Skeini identificeerde, namelijk ‘effectieve controle over een gebied’ (spatial model) en ‘gezag en controle door een staatsagent’ (personal model).[8] Het derde, nieuwe, criterium is een jurisdictionele band inzake de procedurele verplichtingen van art. 2 EVRM. De drie criteria worden achtereenvolgend besproken.

9. Met betrekking tot het eerste criterium (effectieve controle over een gebied) bevestigt het Hof grotendeels zijn eerdere jurisprudentie: extraterritoriale rechtsmacht kan ontstaan wanneer een staat effectieve controle uitoefent over een gebied buiten zijn nationale grondgebied, gewoonlijk als gevolg van wettige of onwettige militaire actie. In dat geval moet de staat in het gebied onder zijn controle het hele scala aan materiële rechten waarborgen dat in het EVRM is vastgelegd. Oekraïne en Nederland t. Rusland gaat echter verder: het feit dat een staat die partij is bij het EVRM verantwoordelijk is voor alle schendingen van negatieve en positieve verplichtingen onder het EVRM binnen het gecontroleerde gebied lijkt te zijn gebaseerd op de vooronderstelling dat het gebied in kwestie binnen het grondgebied valt van een staat die ook partij is bij het EVRM. Het Hof heeft het spatial model, in tegenstelling tot het personal model, nog nooit van toepassing geacht op grondgebied buiten de Raad van Europa. Het lijkt in Oekraïne en Nederland t. Rusland te suggereren dat het spatial model ook niet van toepassing kán zijn buiten de legal space van het EVRM omdat het verdrag daarvoor niet bedoeld is. Deze onduidelijkheid is kwalijk, omdat het Hof daarmee lijkt te impliceren dat mensenrechten buiten Europa minder bescherming behoeven. [9]

10. Ook wat het tweede criterium voor extraterritoriale rechtsmacht betreft (gezag en controle door een staatsagent) bevestigt het EHRM grotendeels de drieledige typologie die het had opgesteld in Al-Skeini. Het personal model kan worden toegepast door het handelen of nalaten van diplomatieke of consulaire ambtenaren, door het uitoefenen van overheidsbevoegdheden in een ander land, en door het gebruik van geweld door staatsagenten in het buitenland. In Oekraïne en Nederland t. Rusland voegt het EHRM echter een onderscheid toe aan deze laatste categorie: het identificeert twee verschillende scenario’s waarin het gebruik van geweld door staatsagenten de extraterritoriale rechtsmacht van een staat activeert. Het eerste scenario betreft de uitoefening door staatsagenten van fysieke macht en controle over het slachtoffer of de eigendom in kwestie. Het tweede scenario behelst geïsoleerde en specifieke gewelddaden met een element van nabijheid. Het Hof had dit onderscheid ingevoerd in Georgië t. Rusland (II) en toegepast in Carter t. Rusland.[10] Oekraïne en Nederland t. Rusland incorporeert dus deze recente jurisprudentiële ontwikkelingen. Tot slot bevestigt het EHRM dat onder het personal model staten alleen de EVRM-rechten hoeven te waarborgen die relevant zijn voor de situatie van de persoon over wie zij rechtsmacht uitoefenen: ‘the Convention rights can be divided and tailored’, in tegenstelling tot wat het Hof in Banković[11] had geoordeeld.[12]

11. Tenslotte weerspiegelt het derde criterium voor extraterritoriale rechtsmacht recente ontwikkelingen in de jurisprudentie van het EHRM. In verschillende zaken had het namelijk vastgesteld dat sprake was van extraterritoriale rechtsmacht op grond van een jurisdictionele band inzake de procedurele verplichtingen van art. 2 EVRM, ondanks het gebrek aan zowel effectieve controle over een gebied alsook gezag en controle door een staatsagent.[13] In Oekraïne en Nederland t. Rusland bevestigt de Grote Kamer dat de procedurele verplichting om een doeltreffend onderzoek in te stellen op grond van art. 2 EVRM zich heeft ontwikkeld tot een afzonderlijke en autonome verplichting die de staat kan binden, zelfs wanneer het overlijden buiten zijn rechtsmacht heeft plaatsgevonden. Een dergelijke jurisdictionele band kan zich in twee situaties voordoen: wanneer de autoriteiten zelf een strafrechtelijk onderzoek of een strafrechtelijke procedure instellen, en wanneer sprake is van bijzondere kenmerken. Het is echter niet mogelijk om een uitputtende lijst van dergelijke kenmerken op te stellen, aangezien deze noodzakelijkerwijs afhangen van de bijzondere omstandigheden van elk geval en van geval tot geval aanzienlijk kunnen verschillen.[14] Door niet een dergelijke lijst op te stellen, behoudt het Hof veel ruimte om het bestaan van een jurisdictionele band in een specifiek geval vast te stellen, maar deze aanpak gaat wel ten koste van de rechtszekerheid. Voorts is het niet onwaarschijnlijk dat het Hof deze benadering in de toekomst zal toepassen op andere bepalingen, met name art. 3 EVRM, aangezien het beperken van deze redenering tot art. 2 EVRM arbitrair is.

Algemene beginselen inzake toerekening

12. Een aanverwante kwestie betreft de toerekening van handelen of nalaten aan een staat die extraterritoriale rechtsmacht uitoefent. Net als met extraterritoriale rechtsmacht laat eerdere jurisprudentie zien dat het EHRM hiermee worstelt.[15] In dit opzicht is Oekraïne en Nederland t. Rusland een stap vooruit, in zoverre dat het Hof duidelijkheid probeert te scheppen, al is ook deze beslissing niet zonder problemen. Allereerst maakt het Hof – terecht – onderscheid tussen rechtsmacht en toerekening door te benadrukken dat het criterium voor het bestaan van rechtsmacht niet hetzelfde is als voor de aansprakelijkheid van een staat voor een internationaal onrechtmatige daad op grond van het internationaal recht, zoals gecodificeerd in de Artikelen inzake Staatsaansprakelijkheid (ARSIWA).[16] Het Hof zegt echter ook dat in situaties waarin een staat onder het spatial model extraterritoriale rechtsmacht uitoefent, hij alleen aansprakelijk is voor schendingen van het EVRM als hij ook rechtsmacht onder het personal model uitoefent, en dat dit betekent dat het handelen of nalaten toerekenbaar moet zijn aan de staat.[17] Het Hof lijkt daarmee – onterecht – het personal model van rechtsmacht te verwarren met de toerekeningsvraag. Bovendien suggereert het Hof hiermee dat een staat alleen verantwoordelijk kan zijn voor schendingen van het EVRM als hij rechtsmacht uitoefent volgens zowel het personal als het spatial model. Kortom, hoewel het EHRM terecht bevestigt dat aansprakelijkheid alleen kan ontstaan als een staat rechtsmacht uitoefent en het relevante gedrag aan hem kan worden toegerekend, is bovengenoemde verwarring betreurenswaardig.

13. Voorts verduidelijkt het Hof in Oekraïne en Nederland t. Rusland de relatie tussen rechtsmacht en toerekening onder het spatial model: als een staat effectieve controle over een gebied uitoefent, is het handelen en nalaten van de lokale overheden in het betrokken gebied automatisch toerekenbaar aan de staat.[18] Het Hof stelt met andere woorden controle over het grondgebied gelijk aan controle over niet-statelijke entiteiten die op dat grondgebied actief zijn.[19] Het doet dit door een parallel te trekken met situaties waarin een staat territoriale bevoegdheid uitoefent, aangezien het handelen en nalaten van lokale overheden automatisch toerekenbaar is aan de staat. Dit is prijzenswaardig omdat het de analyse vereenvoudigt: het Hof hoeft zich immers niet in elk specifiek geval bezig te houden met ingewikkelde toerekeningsvraagstukken. Het vermijdt ook het risico van hiaten in de aansprakelijkheid die ontstaan als het handelen van lokale overheden niet kan worden toegeschreven aan een buitenlandse staat op grond van de toerekeningsregels van de ARSIWA. Deze benadering houdt echter geen rekening met de relevante internationale rechtsregels, met name de ARSIWA en relevante jurisprudentie van het Internationaal Gerechtshof.[20]

Rechtsmacht en toerekening in Oekraïne en Nederland t. Rusland

14. Het EHRM past de hierboven beschreven algemene beginselen in twee stappen toe in Oekraïne en Nederland t. Rusland. Het onderzoekt eerst of Rusland effectieve controle uitoefende over de gebieden in Oost-Oekraïne die onder controle van de separatisten stonden, waarna het bepaalt of sommige elementen moeten worden uitgesloten.[21] Het is de eerste keer dat het Hof deze tweetrapsbenadering toepast.

15. Wat de uitoefening van effectieve controle door Rusland betreft, waren er Russische militairen in een actieve hoedanigheid in de Donbass, maar hun aanwezigheid was niet voldoende om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat Rusland sinds april 2014 effectieve controle uitoefende over het grondgebied van de ‘Volksrepublieken Donetsk en Luhansk’. Het Hof onderzoekt daarom of de militaire, politieke en economische steun van Rusland aan de separatisten, naast zijn militaire aanwezigheid, neerkwam op effectieve controle. Na een zeer gedetailleerde analyse stelt het Hof vast dat ten tijde van de ‘referenda’ van 11 mei 2014 de separatistische operatie in haar geheel werd geleid en gecoördineerd door Rusland. Bijgevolg stonden alle gebieden die vanaf 11 mei 2014 tot aan de ontvankelijkheidszitting op 26 januari 2022 in handen van de separatisten waren, onder controle van de ‘Volksrepublieken Donetsk en Luhansk’, en vallen de klachten van Oekraïne over de betreffende gebeurtenissen onder de rechtsmacht van Rusland. Tenslotte past Hof het vermoeden van toerekening onder het spatial model toe en oordeelt dat het handelen en nalaten van de separatisten aan Rusland kan worden toegerekend. Dit vermoeden kan in de hoofdzaak worden weerlegd voor specifieke handelingen.[22]

16. Nadat het heeft vastgesteld dat Rusland rechtsmacht uitoefent over de ‘Volksrepublieken Donetsk en Luhansk’, behandelt het Hof de tweede vraag: moeten bepaalde klachten worden uitgesloten van de Russische rechtsmacht? De meeste klachten hebben betrekking op gebeurtenissen die geen verband houden met militaire operaties. Alleen de slachtoffers van artillerieaanvallen op burgers vallen buiten de rechtsmacht van Rusland: hoewel het afvuren van het wapen kan hebben plaatsgevonden op grondgebied onder Russische controle, is de schade toegebracht aan personen en eigendommen buiten de door de separatisten gecontroleerde gebieden. Daarom zal het Hof in de hoofdzaak moeten onderzoeken of Rusland onder het personal model wel rechtsmacht uitoefende wat betreft de vermeende administratieve praktijk van beschietingen. Met andere woorden, het Hof zal dan beoordelen of de uitzondering in Georgië t. Rusland (II) ook in deze zaak van toepassing is.[23]

17. Ten aanzien van de Nederlandse klacht over het neerhalen van vlucht MH17 door een Buk-raket merkt het Hof tenslotte op dat zowel het afvuren van de raket als het neerhalen van vlucht MH17 hebben plaatsgevonden op grondgebied dat in handen was van de separatisten. De rechtsmacht van Rusland strekte zich uit tot het luchtruim boven het gebied waarover het effectieve controle uitoefende. Hoewel vlucht MH17 werd neergeschoten in de context van actieve gevechten tussen twee vijandelijke strijdkrachten, was er, anders dan in Georgië t. Rusland (II), geen ‘context van chaos’ die verhinderde dat Rusland rechtsmacht uitoefende. De Nederlandse klachten over het neerhalen van vlucht MH17 vallen daarmee binnen de rechtsmacht van Rusland.[24] Het toepassen van de spatial model op het neerhalen van vlucht MH17, hoewel gunstig in deze zaak, kan tot willekeur leiden, aangezien de toepasselijkheid van het EVRM afhangt van waar het vliegtuig zich precies bevond toen het werd neergeschoten: als het onder dezelfde omstandigheden door hetzelfde Buk-raketsysteem was neergeschoten, maar boven een gebied dat niet werd gecontroleerd door de separatisten, zouden de Nederlandse klachten volgens deze redenering niet ontvankelijk zijn verklaard.[25] Bovendien kan men betwisten of het neerhalen van vlucht MH17 niet plaatsvond binnen een ‘context van chaos’ – de Buk-raket is immers naar alle waarschijnlijkheid per vergissing op een burgervliegtuig afgevuurd. Ook hier geldt: hoewel gunstig voor de uitkomst van deze zaak, is het verschil dat het Hof maakt tussen het neerhalen van vlucht MH17 en de feiten in Georgië t. Rusland (II) discutabel.[26]

Betekenis en vooruitblik

18. De ontvankelijkheidsbeslissing van de Grote Kamer is een stap in de goede richting voor de MH17-nabestaanden. Het betekent immers dat het EHRM de zaak inhoudelijk zal behandelen, en dat een significante horde in deze zaak – het vaststellen dat Rusland rechtsmacht uitoefende over vlucht MH17 – is genomen. Bovendien kon de voorzitter van de Stichting Vliegramp MH17 de Grote Kamer toespreken om de stem van de nabestaanden te verwoorden.[27] Nederland vindt dat Rusland aansprakelijk is voor het neerhalen van vlucht MH17, dat zij geen effectief onderzoek heeft gedaan en dat haar gedrag na het neerhalen van het vliegtuig intense pijn en verdriet heeft veroorzaakt, in strijd met art. 2, 3 en 13 EVRM. Het toekomstige arrest van het EHRM – dat nog jaren op zich kan laten wachten – zal bevestigen of Rusland aansprakelijk is voor bovengenoemde mensenrechtenschendingen. Als het EHRM dat bevestigt, levert dit de nabestaanden naar verwachting genoegdoening op, maar het blijft onwaarschijnlijk dat Rusland het arrest van het EHRM ten uitvoer zal leggen. De zaak Oekraïne en Nederland t. Rusland is een van vele rechtswegen die de Nederlandse staat en de nabestaanden bewandelen om gerechtigheid te krijgen voor het neerhalen van vlucht MH17. In november 2022 heeft de rechtbank Den Haag drie verdachten schuldig bevonden aan het neerhalen van vlucht MH17,[28] en er zijn nog vele andere procedures gaande op (inter)nationaal niveau.[29]

18. De ontvankelijkheidsbeslissing van de Grote Kamer in Oekraïne en Nederland t. Rusland is ook rechtstreeks relevant voor andere EHRM-zaken omtrent het neerhalen van vlucht MH17. Er liggen momenteel namelijk individuele klachten van circa 400 nabestaanden tegen Rusland.[30] Ook liggen er klachten namens Rusland en vier nabestaanden tegen Oekraïne, waarin wordt beweerd dat Oekraïne heeft nagelaten het luchtruim te sluiten.[31] Daarnaast zijn er nog vier interstatelijke en meer dan 8.500 individuele zaken tegen Rusland die voortvloeien uit het conflict tussen Oekraïne en Rusland.[32] En ook met betrekking tot het conflict tussen Oekraïne en Rusland meer in het algemeen zijn er andere procedures gaande, zoals bij het Internationaal Gerechtshof en het Internationaal Strafhof.[33]

19. Tenslotte zal deze beslissing waarschijnlijk een grote impact hebben op EHRM-zaken met betrekking tot andere gewapende conflicten, zoals Nagorno-Karabach, en in mindere mate op andere spraakmakende extraterritoriale zaken die momenteel aanhangig zijn, waaronder die over klimaatverandering[34] en migratie.[35] Hoewel het nog te vroeg is om te zeggen of Oekraïne en Nederland t. Rusland Al-Skeini zal vervangen als de referentiezaak voor kwesties van extraterritorialiteit voor het komende decennium, heeft het zeker het potentieel om dat te doen.

A. Pijnenburg
Universitair Docent Internationaal en Europees Recht, Radboud Universiteit Nijmegen


[1] Zie Denemarken, Noorwegen, Zweden en Nederland t. Griekenland (I), nr. 4448/70, ECLI:CE:ECHR:1970:0716DEC000444870, en Denemarken, Noorwegen, Zweden en Nederland t. Griekenland (II), nrs. 3321/67, 3322/67, 3323/67 en 3344/67,
ECLI:CE:ECHR:1968:0531DEC000332167.

[2] Al-Skeini e.a. t. Verenigd Koninkrijk, EHRM (GK) 7 juli 2011, nr. 55721/07, ECLI:CE:ECHR:2011:0707JUD005572107, «EHRC» 2011/156 m.nt. Den Heijer.

[3] Ilaşcu e.a. t. Moldavië en Rusland, EHRM (GK) 8 juli 2004, nr. 48787/99, ECLI:CE:ECHR:2004:0708JUD004878799, EHRC 2004/85 m.nt. Gondek.

[4] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 552-554.

[5] Georgië t. Rusland (II), EHRM (GK) 21 januari 2021, nr. 38263/08, ECLI:CE:ECHR:2021:0121JUD003826308, EHRC Updates, m.nt. M. Zwanenburg en F. Tan.

[6] Zie bijvoorbeeld M. Milanovic, ‘Georgia v. Russia No. 2: The European Court’s Resurrection of Bankovic in the Contexts of Chaos’, EJIL:Talk! 25 januari 2021, www.ejiltalk.org/georgia-v-russia-no-2-the-european-courts-resurrection-of-bankovic-in-the-contexts-of-chaos/; H. Duffy, ‘Georgia v. Russia: Jurisdiction, Chaos and Conflict at the European Court of Human Rights’, Just Security 2 februari 2021, www.justsecurity.org/74465/georgia-v-russia-jurisdiction-chaos-and-conflict-at-the-european-court-of-human-rights/; F. Tan en M. Zwanenburg, ‘One Step Forward, Two Steps Back? Georgia v Russia (II), European Court of Human Rights, Appl No 38263/08’, Melbourne Journal of International Law, 2021, p. 144-145.

[7] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 556-558.

[8] Al-Skeini, reeds aangehaald, par. 130-142.

[9] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 560-563. Milanovic is hier heel kritisch over: M. Milanovic, ‘The European Court’s Admissibility Decision in Ukraine and the Netherlands v Russia: The Good, the Bad and the Ugly – Part II’, EJIL: Talk! 26 januari 2023, www.ejiltalk.org/the-european-courts-admissibility-decision-in-ukraine-and-the-netherlands-v-russia-the-good-the-bad-and-the-ugly-part-ii/.

[10] Carter t. Rusland, EHRM 25 oktober 2021, nr. 20914/07, ECLI:CE:ECHR:2021:0921JUD002091407, EHRC Updates, m.nt. A. Pijnenburg.

[11] Banković e.a. t. België e.a., EHRM (GK) 12 december 2001 (ontv.), nr. 52207/99, ECLI:CE:ECHR:2001:1212DEC005220799, «EHRC» 2002/13 m.nt. Van der Velde.

[12] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 565-572.

[13] Güzelyurtlu e.a. t. Cyprus en Turkije, EHRM (GK) 29 januari 2019, nr. 36925/07, ECLI:CE:ECHR:2019:0129JUD003692507, «EHRC» 2019/88 m.nt. Van der Wilt; Georgië t. Rusland (II), reeds aangehaald; Hanan t. Duitsland, EHRM (GK) 16 februari 2021, nr. 4871/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0216JUD000487116;  Carter t. Rusland, reeds aangehaald.

[14] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 573-575.

[15] Zie bijvoorbeeld Loizidou t. Turkije, EHRM 23 maart 1995 en 18 december 1996, nr. 15318/89, ECLI:CE:ECHR:1998:0728JUD001531889, ECLI:CE:ECHR:1995:0323JUD001531889; Al-Jedda t. verenigd Koninkrijk, EHRM (GK) 7 juli 2011, nr. 27021/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0707JUD002702108; Jaloud t. Nederland, EHRM (GK) 20 november 2014, nr. 47708/08, ECLI:CE:ECHR:2014:1120JUD004770808, «EHRC» 2015/35 m.nt. De Lange.

[16] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 551.

[17] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 549.

[18] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 564.

[19] Milanovic (2023), reeds aangehaald.

[20] Milanovic (2023), reeds aangehaald.

[21] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 577.

[22] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 576-697.

[23] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 698-700.

[24] Oekraïne en Nederland t. Rusland, par. 701-706.

[25] M. Milanovic en S. Shah, ‘Ukraine and the Netherlands v. Russia re MH17, Amicus Curiae Brief on Behalf of the Human Rights Law Centre of the University of Nottingham’, 25 januari 2021, par. 16, http://dx.doi.org/10.2139/ssrn.3775402.

[26] Milanovic (2023), reeds aangehaald.

[27] Zie www.echr.coe.int/w/ukraine-and-the-netherlands-v.-russia-nos.-8019/16-43800/14-and-28525/20-.

[28] Rb. Den Haag 17 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12216, ECLI:NL:RBDHA:2022:12217 en ECLI:NL:RBDHA:2022:12218.

[29] A. Pijnenburg en S. Jansen-Wilhelm, ‘MH17: hoe zit het met de overige procedures?’ NJBlog, 25 november 2022, https://njb.nl/blogs/mh17-hoe-zit-het-met-de-overige-procedures; zie ook www.mh17.legal/.

[30] Ayley e.a. t. Rusland, nr. 25714/16; Angline e.a. t. Rusland, nr. 56328/18.

[31] Rusland t. Oekraïne, nr. 36958/21,
ECLI:CE:ECHR:2023:0704DEC003695821; Ioppa e.a. t. Oekraïne, nr. 73776/14.

[32] EHRM, ‘Eastern Ukraine and flight MH17 case declared partly admissible’, Press release ECHR 026 (2023), 25 januari 2023, https://hudoc.echr.coe.int/eng?i=003-7550165-10372782.

[33] Zie bijvoorbeeld https://lawfare.gov.ua/ en www.icc-cpi.int/situations/ukraine.

[34] Duarte Agostinho e.a. t. Portugal en anderen, nr. 39371/20.

[35] SS e.a. t. Italië, nr. 21660/18.