Naar boven ↑

Annotatie

B. van der Sloot
18 juli 2023

Rechtspraak

Jehovah’s Witnesses t. Finland
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 9 mei 2023
ECLI:CE:ECHR:2023:0509JUD003117219

Jehova’s Getuigen t. Finland (EHRM, 31172/19) – Huisbezoeken en gegevensbescherming

1. Jehovah’s Getuigen Finland verzamelt gegevens over personen in verband met hun huisbezoeken, bijvoorbeeld om mensen die gebarentaal kennen naar doven en die vreemde talen kennen naar immigranten te sturen. Het gaat daarbij deels om informatie die uit het publieke domein wordt gehaald en deels om de persoonlijke observaties van de leden van de Jehovah’s Getuigen. Omdat er geen toestemming is voor het verwerken van gevoelige persoonsgegevens in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming van de EU en er geen andere legitieme grond is, constateert het Finse gegevensbeschermingscollege een schending van het recht op gegevensbescherming. In beroep verwerpt de administratieve rechtbank het beroep zonder de zaak inhoudelijk te onderzoeken. Zij oordeelt dat een hoorzitting overbodig is omdat niet is aangetoond dat de gegevens die eventueel door individuele leden waren verzameld, een persoonlijk bestand vormden voor gebruik door de gemeenschap waarover zij enig gezag uitoefenden. Bijgevolg verklaart zij het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het college.

2. De hoogste administratieve rechter verzoekt vervolgens om een prejudiciële beslissing van het EU Hof van Justitie. Het EU-Hof oordeelt dat de gemeenschap zich niet kan beroepen op de zogenaamde huishoudelijke exceptie (de verwerking van persoonsgegevens voor louter persoonlijke of huishoudelijke doeleinden valt niet binnen de werkingssfeer van de AVG, zie art.2 para 2 sub c AVG). Voorts oordeelt het EU-Hof dat de gemeenschap samen met haar leden een verwerkingsverantwoordelijke is, zonder dat het noodzakelijk is dat de gemeenschap toegang heeft tot die gegevens of dat moet worden vastgesteld of haar leden schriftelijke richtlijnen of instructies heeft gegeven met betrekking tot de gegevensverwerking.

3. Vervolgens verzoekt de gemeenschap de hoogste Finse administratieve rechter om een mondelinge hoorzitting met de aanwezigheid van een deskundige op het gebied van religieuze aangelegenheden en vierentwintig individuele Jehovah's Getuigen. De hoogste rechter verwerpt het verzoek van de verzoekende gemeenschap om een mondelinge hoorzitting, aangezien alle vierentwintig getuigen hun getuigenis al schriftelijk hadden ingediend, waarmee rekening is gehouden bij het nemen van de beslissing. De hoogste administratieve rechter benadrukt echter dat het besluit van het college alleen betrekking had op de gemeenschap en dat zij zich derhalve niet uitspreekt over de vraag of individuele Jehovah's Getuigen afzonderlijk als verwerkingsverantwoordelijken moeten worden beschouwd in de zin van de AVG. De hoogste administratieve rechter verwerpt het oordeel van de lagere administratieve rechter, waarmee het besluit van het gegevensbeschermingscollege van kracht wordt. De rechter herhaalt de bevinding van het HvJEU dat de huishoudelijke exceptie niet van toepassing was. Ook was niet van belang dat  dat sommige individuele Jehovah's Getuigen vriendschappen aan zijn gegaan met sommige de personen van wie de persoonsgegevens in hun notities stonden, of dat een deel van de verzamelde persoonsgegevens uit openbare bronnen was verkregen. Voor de hoogste administratieve rechter stond vast dat het maken van aantekeningen met persoonsgegevens verband hield met de voorbereiding van komende huis-aan-huisbezoeken. Hoewel de methoden en technieken die elke individuele Jehovah's Getuige gebruikt om persoonsgegevens vast te leggen en te ordenen mogelijk verschilden, zou het volgens de hoogste rechter geen zin hebben om aantekeningen te maken als de gegevens niet tegelijkertijd zodanig worden georganiseerd dat ze gemakkelijk teruggevonden kunnen worden. Zelfs als individuele Jehovah's Getuigen zelf zouden bepalen in welk gebied ze actief zijn, betekent dat niet dat de gemeenschap niet kon worden beschouwd als deelnemend aan de verdeling van operationele gebieden. De afdelingen van de gemeenschap hielden uitgeverskaarten bij waarop stond hoeveel publicaties een lid had verspreid en hoeveel tijd hij had besteed aan evangelisatie. De gemeenschap had daadwerkelijk het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens (mede)bepaald, en moet daarom worden beschouwd als een verwerkingsverantwoordelijke.

4. Artikel 6 EVRM: Onder het EHRM klaagt de gemeenschap over het ontbreken van een mondelinge hoorzitting in de binnenlandse procedure, hetgeen in strijd zou zijn met art. 6 EVRM. Het Hof wijst er echter op dat alle argumenten van de verzoekende gemeenschap in aanmerking zijn genomen, evenals aanvullend bewijsmateriaal dat zij had ingediend; de rechtszittingen waren eerlijk, de uitspraken duidelijk en de rechters hadden in de nationale procedure alle kanten van het verhaal in ogenschouw genomen. Het EHRM herhaalt verder dat de verzoekende gemeenschap had toegegeven dat congregaties van Jehovah's Getuigen een handmatig archief bijhielden met persoonlijke gegevens van mensen die niet bezocht wilden worden en dat aantekeningen van individuele Jehovah's Getuigen dienden als geheugensteun bij het opnieuw bezoeken van mensen die interesse toonden. Ook bevestigde de gemeenschap dat ze een gebiedskaart bijhield die bedoeld was om een ordelijk contact mogelijk te maken. Het EHRM constateerde ook dat er aanwijzingen waren dat de verzoekende gemeenschap individuele Getuigen aanmoedigde om deel te nemen aan predikactiviteiten en dat hun aantekeningen hen hielpen om op een georganiseerde manier contact te leggen en mensen te bezoeken. ‘In such circumstances, and in the absence of any argument pertaining to the credibility of the evidence, it cannot be said that the decisive facts on which the order was based were in dispute between the parties and that they warranted an oral hearing. Furthermore, the Court is satisfied that the legal issues at stake, which were at the core of the proceedings, did not require an oral hearing and that the written procedure provided the applicant community with an opportunity to effectively put forward its arguments. There were therefore exceptional circumstances which justified dispensing with an oral hearing. (par. 57)’

5. De minimis: Ook klaagt de gemeenschap over een schending van het recht op privacy. Daarbij is wat achtergrond informatie relevant om deze klacht goed te kunnen duiden. Onder art. 8 EVRM bestaat er een interessant spanningsveld tussen het recht op privacy en het recht op gegevensbescherming. Het EVRM noemt alleen het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, alhoewel ook veel aspecten van het recht op gegevensbescherming onder dit recht worden geschaard. Voor de Europese Unie zijn het recht op privacy en het recht op gegevensbescherming twee afzonderlijke grondrechten.[1] Hoewel de Raad van Europa het voortouw nam bij het vastleggen van beginselen voor gegevensbescherming, met name via twee resoluties in 1973 en 1974[2] en het Verdrag van 1981,[3] nam de EU het voortouw via de richtlijn gegevensbescherming van 1995,[4] die vanaf 2016 werd vervangen door de Algemene Verordening Gegevensbescherming.[5] Het verschil tussen de twee rechten is relevant, omdat bij het recht op gegevensbescherming de kwestie van ratione personae en ratione materiae worden samengevoegd en omdat er geen de minimis-regel is. Dit betekent dat als iemand op een blog schrijft 'Macron heeft blauwe ogen', dit onder de reikwijdte van de AVG valt, terwijl zulke verwerking over het algemeen niet onder de reikwijdte van het EVRM valt, omdat de schade, zo die er al mocht zijn, niet voldoende is om aan de de minimis voorwaarde te voldoen.

6. Huishoudelijke exceptie: De ingewikkelde relatie tussen de twee rechten werd besproken door de EU-wetgever 2177 toen de gegevensbeschermingsrichtlijn werd opgesteld. Als het privégedrag van burgers met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, bijvoorbeeld het sturen van een brief of een e-mail naar een geliefde, strikt gereguleerd zou worden, met inbegrip van toezicht door de gegevensbeschermingsautoriteit, zou dat hun recht op privacy ondermijnen. Daarom werd de huishoudelijke exceptie aangenomen. De Raad van Europa kende een dergelijke bepaling niet tot het Verdrag 108+ uit 2018.

7. Verschil privacy en gegevensbescherming: Een van de kernvragen in deze zaak is of de huishoudelijke vrijstelling van toepassing is. Nee, aldus het HvJEU, want de verwerking was niet uitsluitend bedoeld voor persoonlijke of huishoudelijke activiteiten. Maar dat betekent natuurlijk niet dat verzoeker geen beroep kan doen op art. 8 EVRM (of art. 9 EVRM), dat een brede reikwijdte heeft en een groot aantal aspecten omvat, waaronder de omgang met anderen, zelfs vreemden, op openbare en private plaatsen. Dit zou dus een conflict betekenen tussen het recht op privacy van de aanvrager en het recht op gegevensbescherming van de derden wier gegevens worden verwerkt. De derden zouden zich ook kunnen beroepen op hun recht op privacy; hoewel de gegevens meestal niet thuis werden verzameld, maar voor de deur, en dus in een quasi-openbare ruimte, geldt daar ook een redelijke verwachting van privacy.

8. Gevoelige persoonsgegevens: Cruciaal in deze zaak is ook het begrip gevoelige gegevens, zoals opgenomen in Verdrag 108 en de daaropvolgende EU-instrumenten voor gegevensbescherming. De categorieën gegevens die als gevoelig werden aangemerkt vormden een combinatie van gegevens die als bijzonder privé werden beschouwd (en dus voortvloeiden uit art. 8 EVRM) en die als een potentieel risico voor discriminatoire beslissingen werden gezien (en dus voortvloeiden uit art. 14 EVRM). In principe is de verwerking van deze gegevens door de AVG verboden; deze verbodsbepaling probeert recht te doen aan de bescherming van mensenrechten. Maar er is altijd een uitzondering geweest voor organisaties die gevoelige gegevens moeten verwerken, zoals medische instellingen (gezondheidsgegevens), politieke partijen (politieke opvattingen) en religieuze organisaties (religieuze en filosofische overtuigingen).[6] Ook hier kan dus een spanning ontstaan tussen het recht van religieuze organisaties en leden om persoonsgegevens te verwerken in het licht van hun geloof (zowel onder de AVG als onder het mensenrechtenkader), en het recht van derden om niet door die activiteiten te worden getroffen (idem).

9. Rechtspersonen: Wat deze zaak ingewikkeld maakt, is dat de hoofdaanvrager de religieuze organisatie is. Ook hier is een verschil zichtbaar tussen het recht op privacy en het recht op gegevensbescherming. In het kader van het recht op privacy heeft het EHRM traditioneel geoordeeld dat, gezien het persoonlijke en private karakter ervan en in tegenstelling tot andere rechten, zoals de vrijheid van meningsuiting en godsdienst, rechtspersonen zich in beginsel niet op dat recht kunnen beroepen. Hoewel het EHRM dat principiële standpunt sinds 2002 marginaal heeft herzien, is het nog steeds terughoudend in het toekennen van een recht op privacy aan rechtspersonen. Volgens de EU-wetgeving kunnen in principe alleen natuurlijke personen een beroep doen op het recht op gegevensbescherming, terwijl de voor de verwerking verantwoordelijken (die gegevens van natuurlijke personen verwerken en zich dus aan de verplichtingen van de AVG moeten houden) zowel natuurlijke als rechtspersonen kunnen zijn. Om de zaken nog ingewikkelder te maken werd in Verdrag 108 expliciet benadrukt dat landen zelf mogen bepalen of ze rechtspersonen onder de werkingssfeer van de gegevensbeschermingsregels willen laten vallen, en hoewel Verdrag 108+ dat niet expliciet maakt, geeft het landen wel de mogelijkheid om aanvullende beschermende maatregelen te nemen, en wordt er in de toelichting op gewezen dat verschillende landen dat hebben gedaan met betrekking tot rechtspersonen.

10. Verantwoordelijke: Wat de zaak in kwestie nog ingewikkelder maakt, is dat de vordering is ingesteld door de Jehovah’s Getuigen, terwijl de feitelijke verwerking in de meeste gevallen wordt gedaan door natuurlijke personen die aanhangers zijn van het geloof. In hoeverre de organisatie als zodanig de gegevensverwerking coördineert blijft gedurende de gerechtelijke procedure onduidelijk. Het HvJEU oordeelt dat de natuurlijke personen en de gemeenschap vermoedelijk als gezamenlijk verantwoordelijken voor de verwerking in de zin van de AVG moeten worden beschouwd. Deze bevinding sluit niet uit dat de natuurlijke personen een beroep kunnen doen op de huishoudelijke vrijstelling die, zoals eerder beschreven,  alleen door natuurlijke personen kan worden ingeroepen. Dit zou betekenen dat de gemeenschap verantwoordelijk is voor de activiteiten van haar leden, zelfs wanneer het onduidelijk is in welke mate zij hun gedrag bepalen of controleren en zelfs wanneer deze leden zich zelf niet hoeven te houden aan de AVG. Als zodanig lijkt er onder het gegevensbeschermingsrecht een andere regel voor aansprakelijkheid te gelden dan onder de meeste heersende doctrines in het burgerlijk recht en het strafrecht, waar vaak veel meer wordt gekeken naar feitelijke controle.

11. Groepsrechten: Groepen hebben als zodanig geen beschermende status onder de gegevensbeschermingsinstrumenten van de EU, maar in het toepassen van instrumenten zoals de gegevensbeschermingseffectbeoordeling kan en moet soms rekening worden gehouden met groepsbelangen, bijvoorbeeld als er gegevens worden verwerkt over mensen met een gedeelde etniciteit of met een gedeelde levensovertuiging. Bovendien zijn verschillende verplichtingen van de verantwoordelijke gebaseerd op de risico's voor kwetsbare groepen. Een belangrijk bijkomend verschil tussen met name de gegevensbeschermingsinstrumenten van de EU en het mensenrechtenkader van de Raad van Europa is dat laatstgenoemd kader bijna uitsluitend (behoudens klachten tussen staten, die zelden worden gebruikt) is gebaseerd op subjectieve rechten, terwijl de gegevensbeschermingsregelingen van de EU en de daarin vervatte verplichtingen van toepassing zijn zonder dat het nodig is dat een individu een recht heeft ingeroepen of een klacht heeft ingediend. Gegevensbeschermingsautoriteiten kunnen sancties opleggen zonder dat een betrokkene een klacht heeft ingediend. Verdrag 108 vermeldde expliciet dat landen gegevensbescherming mochten uitbreiden naar groepen, terwijl die frase is geschrapt onder Verdrag 108+. Vermoedelijk betekent dit niet dat landen op dit punt geen aanvullende bescherming mogen bieden, maar dat zou opnieuw een spanning oproepen tussen gegevensbescherming en het EVRM, aangezien het EHRM van oudsher heeft geoordeeld dat groepen als groep geen beroep kunnen doen op een van de rechten uit het Verdrag, bijvoorbeeld de homogemeenschap of een religieuze gemeenschap, aangezien een groep als zodanig geen schade kan lijden. Individuele leden van een groep kunnen zich wel op dergelijke rechten beroepen, ook wanneer zij beweren slachtoffer te zijn als lid van een groep, bijvoorbeeld wanneer media of politici beledigende uitspraken over de homogemeenschap publiceren. In zo'n geval moeten aanvragers bewijzen dat ze als individueel lid aanzienlijke schade hebben geleden, maar dat kunnen zij doen met een verwijzing naar de uitspraken over de groep als zodanig.

12. Groepsrechten: Het EHRM houdt in het algemeen dus, althans formeel, vast aan zijn principe dat het claims van groepen niet accepteert; tegelijkertijd hoeft een individu niet te wijzen op individuele omstandigheden om individuele schade te onderbouwen, maar kan het wijzen op de aard van uitlatingen of handelingen en de kwetsbaarheid van de groep als zodanig. Het is de vraag of het EHRM op een gegeven moment ook groepsclaims als zodanig zal accepteren en daarmee zijn eerdere jurisprudentie op dit punt zal terugdraaien, net zoals het heeft gedaan met zijn eerdere doctrine op grond waarvan rechtspersonen geen beroep konden doen op art. 8 EVRM, en zoals het heeft gedaan met zijn principiële keuze om geen in abstracto claims toe te staan, die het heeft teruggedraaid in de zaak Zhakarov.[7] De zaak Jehovah’s Getuigen t. Finland is niet de zaak waarin het EHRM zijn standpunt over groepsvorderingen herziet, aangezien de eiser, wellicht gezien de staande doctrine inzake groepsvorderingen, een opmerkelijke zet doet. Zij benadrukt dat zij zich niet beroept op haar eigen recht op privacy, maar klaagt op grond van art. 8 EVRM over het feit dat het bevel van het college de privacyrechten van individuele Jehovah's Getuigen schond, omdat het hen op straffe van een sanctie was verboden aantekeningen te maken met hun persoonlijke meningen en observaties van gesprekken waaraan zij deelnamen. Verzoekster vervult dus volgens het EHRM slechts een vertegenwoordigende functie namens haar leden, wier mensenrechten zouden zijn geschonden.

13. De minimis: Verzoekster stelt dat de verwerkte gegevens openbare, algemene en niet-gevoelige gegevens betroffen, zoals iemands naam en adres en andere gegevens die algemeen beschikbaar waren in het publieke domein. Dit wijst opnieuw op een mogelijk verschil tussen het recht op privacy en het recht op gegevensbescherming. Met betrekking tot het laatstgenoemde recht heeft de relatieve onbelangrijkheid en openbaarheid van gegevens geen invloed op de vraag of de AVG van toepassing is, terwijl de verwerking van zeer alledaagse en openbaar beschikbare gegevens mogelijk niet voldoet aan de de minimis-regel onder het EVRM.[8] Andersom is het belangrijk dat, voor zover dit argument ook geldt voor de verwerking van gevoelige persoonsgegevens, er ook een verschil is tussen de twee regimes. De AVG bevat de regel dat voor zover de betrokkene gevoelige gegevens kennelijk openbaar heeft gemaakt, de voor verwerking verantwoordelijken dergelijke gegevens mogen verwerken. Het EHRM heeft daarentegen geoordeeld dat zelfs wanneer personen gevoelige persoonsgegevens over zichzelf openbaar maken op het internet, dit hen niet berooft van een redelijke verwachting van privacy.

14. Uitputting rechtsmiddelen: Het Hof merkt op dat de enige verzoekende partij voor het Hof de religieuze gemeenschap van Jehovah's Getuigen is, en niet een van haar individuele leden. Ook merkt het op dat de verzoekende gemeenschap de enige partij was in de procedure voor de nationale autoriteiten en dat de enige poging van twee individuele aanhangers om zich in de nationale procedure te voegen tevergeefs was. Bovendien onderstreept het dat de administratieve rechtbank het door de individuele leden ingestelde beroep heeft verworpen, dat deze bevindingen onbetwist zijn gebleven voor de hoogste administratieve rechtbank en dat het HvJEU ondubbelzinnig heeft vastgesteld dat de leden van de gemeenschap van Jehovah's Getuigen geen partij waren in het hoofdgeding. Pas in haar laatste schriftelijke opmerkingen bij de hoogste administratieve rechtbank, meer dan vijf jaar nadat de procedure was ingeleid, voerde de gemeenschap voor het eerst aan dat het bevel van het college het recht op privacy van individuele Jehovah's Getuigen had geschonden. Dienovereenkomstig verklaart het EHRM de klacht die ziet op Art. 8 EVRM niet-ontvankelijk omdat deze ratione personae onverenigbaar is met het Verdrag en omdat de nationale rechtsmiddelen niet zijn uitgeput. Deze bevinding is een raadselachtige omdat het of/of is. Ofwel de verzoekende gemeenschap beroept zich op art. 8 EVRM namens haar leden, in welk geval kan worden aangevoerd dat zij dit punt niet voldoende aan de orde heeft gesteld in de nationale procedure, zodat deze vordering moet worden afgewezen wegens niet-uitputting van de nationale rechtsmiddelen, ofwel de verzoekende gemeenschap beroept zich op haar eigen recht op privacy, in welk geval de vordering ratione personae kan worden afgewezen, omdat volgens de staande doctrine van het EHRM groepen niet op eigen titel aanspraak kunnen maken op mensenrechten.

15. Verzoeker klaagt ook over een schending van art. 1 Protocol 12 en art. 14 EVRM. De eerste bepaling verbiedt discriminatie bij de uitoefening van de Verdagsrechten; de laatste bevat een algemeen discriminatieverbod. Op dit punt wijst het EHRM erop dat de verzoekende gemeenschap in de binnenlandse procedure niet heeft verwezen naar de Evangelisch-Lutherse Kerk en de Orthodoxe Kerk ten aanzien waarvan zij, voor het eerst voor het EHRM, beweert dat zij anders werd behandeld zonder enige objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het Hof merkt op dat de vrijstelling van deze kerken ten aanzien van het opleggen van een administratieve boete voor het eerst werd ingevoerd in de Finse wetgeving met de gegevensbeschermingswet die in werking trad op 1 januari 2019; dat was nadat de procedure voor de hoogste administratieve rechtbank was afgerond. Opmerkelijk is dat het EHRM erkent dat verzoeker dergelijke zorgen had geuit voor de hoogste administratieve rechter, maar dat die de claim slechts zeer beknopt heeft behandeld.[9] Dat is voor het Hof geen indicatie dat de hoogste bestuursrechter dit punt niet adequaat heeft behandeld (op een ander punt spreekt het EHRM met bewondering over de lengte van de uitspraak van de hoogste bestuursrechter), maar wordt integendeel gezien als een indicatie dat deze vordering altijd perifeer is geweest aan de procedure, en dat verzoeker de binnenlandse rechtsmiddelen op dit punt dus niet had uitgeput.

Verzoeker beroept zich ook op de arts. 9 en 10 EVRM, ditmaal namens zichzelf. In het kader van deze zaak is het EHRM van oordeel dat de klacht alleen moet worden geanalyseerd op grond van art. 9 EVRM, dat in de gegeven omstandigheden als lex specialis ten opzichte van art. 10 EVRM moet worden beschouwd. Het benadrukt dat de kern van zijn beoordeling ligt in de vraag of de binnenlandse autoriteiten een juist evenwicht hebben gevonden tussen het recht van de gemeenschap uit hoofde van art. 9 EVRM en de rechten van de betrokkenen uit hoofde van het recht op gegevensbescherming en art. 8 EVRM. Uit deze benadering van het EHRM vallen drie dingen op. Ten eerste dat het Hof deze zaak in wezen ziet als een conflict tussen twee tegengestelde partijen met twee tegengestelde subjectieve rechten die bescherming bieden aan twee tegengestelde privébelangen. Dit is opmerkelijk omdat noch de AVG, noch de grondgedachte achter het EVRM deze benadering ondersteunt. De AVG richt zich op algemene zorgplichten van de verwerkingsverantwoordelijken (in dit geval had het college een bevel opgelegd); het EVRM bepaalt dat staten mensenrechten kunnen beperken wanneer dit in het maatschappelijk belang is. Ten tweede benadrukt het EHRM het beperkte karakter van de vrijheid van godsdienst, terwijl het niet beoordeelt of de schade die wordt toegebracht aan de rechten van derden significant genoeg is om deze onder de reikwijdte van het Verdrag te brengen. Ten derde ziet het EHRM het niet zozeer als zijn rol om te beoordelen of de beperkingen op art. 9 EVRM bij wet waren voorzien, in het algemeen belang waren en noodzakelijk waren in een democratische samenleving, maar eerder om marginaal te beoordelen of de nationale autoriteiten de afwegingstoets correct hebben uitgevoerd bij het beoordelen van de belangen van de verschillende partijen die in het spel zijn.

16. Het Hof aanvaardt dat de toepassing van het toestemmingsvereiste op de verzameling en verwerking van persoonsgegevens in het kader van huis-aan-huis-prediking een inmenging vormde op art. 9 EVRM, maar stelt ook dat deze was voorgeschreven door de wet, namelijk de Wet bescherming persoonsgegevens. Het benadrukt dat zelfs als het geval van de gemeenschap het eerste in zijn soort was onder de wet, dit de interpretatie en toepassing door de binnenlandse autoriteiten niet willekeurig of onvoorspelbaar maakt. Het Hof is daarnaast van mening dat de beperking het legitieme doel van bescherming van ‘de rechten en vrijheden van anderen’ nastreeft. Wat de noodzakelijkheidstoets betreft, wijst het EHRM erop dat betrokkenen een redelijke verwachting van privacy hadden met betrekking tot persoonlijke en gevoelige gegevens die werden verzameld en verwerkt. Het feit dat sommige gegevens zich wellicht in het publieke domein bevonden, vermindert deze verwachting niet en betekent ook niet dat deze gegevens minder beschermd zouden zijn. Interessant is dat deze test intrinsiek is aan art. 8 EVRM, maar dat het EHRM jurisprudentie van het HvJEU aanhaalt ter ondersteuning. Het Hof benadrukt dat het niet kan inzien hoe het simpelweg vragen en ontvangen van toestemming van de betrokkene de essentie van de vrijheid van godsdienst van de verzoekende gemeenschap zou belemmeren. Hoewel dit dus blijkbaar niet betekent dat deze inmenging niet voldeed aan het de minimis-vereiste, concludeert het EHRM wel dat de verzoekende gemeenschap geen ondersteunend bewijs heeft geleverd voor het vermeende "chilling effect" van het bevel van het college. Omdat er bovendien geen boete is opgelegd, concludeert het Hof dat er geen sterke redenen zijn om de benadering van de nationale instanties en de door hen gemaakte afweging terzijde te schuiven.

Bart van der Sloot
Tilburg University


[1] Artikel 7 en 8 van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie.

[2] RESOLUTIO N (73) 22 ON THE PROTECTION OF THE PRIVACY OF INDIVIDUALS VIS-A-VIS ELECTRONIC DATA BANKS IN THE PRIVATE SECTOR (Adopted by the Committee of Ministers on 26 September 1973 at the 224th meeting of the Ministers' Deputies). RESOLUTION (74) 29 ON THE PROTECTION OF THE PRIVACY OF INDIVIDUALS VIS-A-VIS ELECTRONIC DATA BANKS IN THE PUBLIC SECTOR (Adopted by the Committee of Ministers on 20 September 1974 at the 236th meeting of the Ministers' Deputies)

[3] Convention for the Protection of Individuals with regard to Automatic Processing of Personal Data Strasbourg, 28.I.1981

[4] Directive 95/46/EC of the European Parliament and of the Council of 24 October 1995 on the protection of individuals with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data

[5] Regulation (EU) 2016/679 of the European Parliament and of the Council of 27 April 2016 on the protection of natural persons with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data, and repealing Directive 95/46/EC (General Data Protection Regulation).

[6] Zie art.  9 AVG; er is zelfs een speciale bepaling over kerken, artikel 91 AVG, en veel EU-landen hebben speciale gegevensbeschermingsregels voor religieuze instellingen aangenomen.

[7] Roman Zakharov t. Rusland, EHRM, 4 december 2015, nr. 47143/06, ECLI:CE:ECHR:2015:1204JUD004714306.

[8] Art. 35 para 3 sub b EVRM.

[9] Dit past mogelijk in een bredere lijn: Glas, L. R. (2023). The age of subsidiarity? The ECtHR’s approach to the admissibility requirement that applicants raise their Convention complaint before domestic courts. Netherlands Quarterly of Human Rights, 09240519231169837.