Naar boven ↑

Annotatie

R.P.J. Ritsema
27 februari 2023

Rechtspraak

Künsberg Sarre t. Oostenrijk
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 17 januari 2023
ECLI:CE:ECHR:2023:0117JUD001947520

Künsberg Sarre t. Oostenrijk (EHRM, 19475/20 e.a.) – To von, or not to von. Suggestie van adeldom gelegitimeerd door het EVRM

1. De onderhavige uitspraak is om twee redenen interessant. Ten eerste omdat een aantal onderlinge verschillende opvattingen van het EHRM die niettemin wel raakvlak met elkaar hebben voor het eerst in één uitspraak duidelijk samenkomen. Ten tweede omdat het Hof mijns inziens tot een verkeerde beoordeling van de feiten is gekomen, waardoor ten onrechte de klacht niet als een adelskwestie maar als een naamrechtskwestie is gekwalificeerd. Waarbij het binnen die laatste  kwalificatie wel tot een redelijke beoordeling en uitspraak conform de geldende jurisprudentie is gekomen. De zaak betreft de verwijdering uit het Oostenrijks bevolkingsregister van het verboden adellijke voorvoegsel von, na lange perioden – respectievelijk tussen de zestien en bijna vijftig jaar – van gebruik door klagers. Tevens werd een klager de uitgifte van een nieuwe identiteitskaart met het adellijk partikel von geweigerd. Volgens de Oostenrijkse staat was deze ingreep nodig om het grondwettelijk verbod op het gebruik van adellijke namen of delen van adellijke namen die geboorterechten of status aanduiden te handhaven. Om de merites van de uitspraak goed te kunnen duiden zal ik eerst de positie van het EHRM betreffende adeldom bespreken, om vervolgens de beoordeling van de margin of appreciation bij afgedwongen naamswijziging door de staat door te nemen.

2. Het niet hebben of wel hebben maar niet kunnen voeren van een adellijke titel – waaronder begrepen maar niet beperkt tot een adellijk predikaat, voorzetsel of verwijzing naar een waardigheid of heerlijkheid – zal in de regel niet snel met een schending van een mensenrecht worden geassocieerd.[1] Daarnaast betreft het aantal adellijken ook in getal een selecte groep mensen, gerelateerd aan een beperkt aantal partijstaten bij het EVRM die nog een van toepassing zijnd publiekrechtelijk adelstatuut kennen.[2] Het is daarom niet verwonderlijk dat het aantal Straatsburgse zaken waarin de beoordeling van adelsrechtelijke vragen centraal staan zeer gering is.[3] Wel zijn er eind jaren negentig twee belangrijke (ontvankelijkheids-)uitspraken gedaan.

3. De eerste zaak betrof een Nederlandse heer die naast de geslachtsnaam Wolff Metternich van zijn moeder ook haar adellijke titel wenste te verkrijgen. In het Nederlands adelsrecht kan echter alleen via de vaderlijke afstammingslijn adeldom worden verkregen. Volgens de Nederlandse regering is er een objectieve en redelijke grond voor dit verschil in behandeling voor wat betreft de overdracht van adellijke titels. Het betreft hier namelijk een historische instelling die uitsluitend aan dat historische karakter haar bestaansrecht ontleent en zich daarom niet leent voor aanpassing aan recentere opvattingen zoals de huidige denkwijze over gelijke behandeling van mannen en vrouwen.[4] Om onduidelijke redenen beriep de klager zich niet op art. 8 in samenhang met art. 14 EVRM maar alleen op de omstandigheid dat hij geen eerlijk proces zou gehad hebben waarop hij krachtens art. 6 EVRM wel recht gehad zou hebben. In de beoordeling gaf het EHRM eerst aan dat: ‘that the Convention does not guarantee, as such, a right to be included in an ancestry register and thus to become entitled to carry a noble title’.[5] Vervolgens was het Hof tevens van oordeel dat het Nederlandse recht in de onderhavige casus geen recht toekende op de verkrijging van een adellijke titel en dat derhalve: “the proceedings at issue cannot be regarded as falling within the scope of Article 6 § 1 of the Convention”.[6]

4. De tweede zaak, De la Cierva Osorio de Moscoso, betrof een viertal Spaanse dames die geen adellijke titel hadden verworven omdat naar het toenmalige Spaans recht mannen voorrang hebben op vrouwen in de lijn van opvolging van adellijke titels. Zij dienden een klacht in bij het Hof en beriepen zich naast op de art. 8 en 14 EVRM ook op art. 1 EP EVRM, dat ziet op de bescherming van eigendomsrechten door de staat. Het beroep op dit laatste artikel werd ondersteund door de argumentatie dat de betreffende titels ook een geldelijke waarde in de vorm van bijvoorbeeld sociale voordelen en verhoging van de persoonlijke prestige hebben. Bovendien gingen activa, met name onroerende goederen, uit de familiebezittingen vaak overeenkomstig het gewoonterecht over op de nieuwe titelhouder. Heel belangrijk was dat het Hof in deze zaak adellijke titels als zodanig niet ratione materiae onder enig verdragsartikel heeft gebracht: ‘the Court notes that the decision in issue did not concern a dispute over the surnames or first names of the applicants’. Derhalve oordeelde het dat “the fact that a nobiliary title may be entered on the civil register as an item of additional information facilitating the identification of the person concerned cannot suffice to bring the debate within the scope of Article 8”.[7] Omdat de adellijke titel dus niet onder de reikwijdte van art. 8 EVRM viel, kon ook geen geslaagd beroep worden gedaan op art. 14 EVRM, aangezien: ‘the applicants’ complaints under Article 8 are incompatible with the Convention ratione materiae. Accordingly, the complaints under Article 14 taken together with Article 8 are likewise incompatible ratione materiae with the provisions of the Convention’.[8] Voor wat betreft de gemaakte pecuniaire claim, gegrond op een beroep op art. 1 EP afzonderlijk genomen en samen met art. 14 EVRM, was het EHRM zeer duidelijk: ‘that a nobiliary title cannot, as such, be regarded as amounting to a “possession” within the meaning of that provision’ en dus ‘must be dismissed as being incompatible ratione materiae with those provisions’.[9]

5. Een belangrijke bijzaak in de beslissing in Wolff Metternich was de aantekening van het Hof in de beschrijving van het toepasselijke recht dat: ‘Under the relevant provisions of Dutch law governing names, noble titles and predicates form a part of a noble person’s family name’.[10] Belangrijk, omdat als deze zin letterlijk wordt genomen een dispuut over een adellijke titel een geschil over een naam kan worden, en dan komt wel degelijk de beschermde werking van de verdragsbepalingen van het ERVM in zicht. Maar deze beschrijving van het EHRM is te ongenuanceerd, omdat een adellijke titel in het Nederlandse, maar ook in het Belgische recht, als louter vererend accessoire van de familienaam dient te worden beschouwd.[11] Het Hof gaf – zoals eerder besproken – in de na de zaak Wolff Metternich genomen ontvankelijkheidsbeslissing in De la Cierva Osorio de Moscoso aan dat adellijke titels ‘an item of additional information” zijn.[12] De adellijke titel is dus accessoir aan de geslachtsnaam en maakt daar geen onafscheidelijk deel vanuit. De regels omtrent verkrijging, verlies en doorgifte van adeldom en adellijke titels zijn dan ook niet te vinden in het naamrecht maar in het adelsrecht.[13] Daar komt bij dat nergens in de nationale wet- en regelgeving de adellijke titel als integraal onderdeel van de naam wordt beschouwd. Nu het Hof duidelijk heeft vastgesteld dat adellijke titels geen civil rights zijn en derhalve niet onder de bescherming van het EVRM vallen, lijkt mij een andersoortig oordeel dan dat adeldom en dus het adelsrecht niet onder de scope van het EVRM valt niet juist. Het EHRM is er bovendien huiverig voor gebleken om met een beroep op het gelijkheidsbeginsel een in de kern discriminatoire praktijk te willen legitimeren. Men kan met andere woorden dus geen beroep doen op de verworvenheden van moderne rechtsregels om een archaïsche historische praktijk te willen bestendigen.[14]

6. Deze bevinding is van eminent belang voor de zaak in kwestie, want als het partikel von als een nobiliary title kan worden beschouwd zouden de klagers geen succesvol beroep kunnen doen op de bepalingen van het EVRM. Uit de uitspraak blijkt duidelijk dat Oostenrijk het voorzetsel von als een woord ziet dat: “is generally likely to create the appearance of a noble origin and thus corresponding privileges (Anschein einer adeligen Herkunft und damit entsprechender Vorrechte), regardless of whether or not the specific name or family actually had historical ties to nobility’ en ‘that the use of the prefix “von” was likely to give the impression of a noble origin, especially in view of the linguistic and historical context in Austria’.[15] Met de wettelijke afschaffing in 1919 van de adellijke stand en daarmee de adellijke titels werd ook bepaald dat: “that the right to use the nobiliary particle “von” is abolished”.[16] Evident is dus dat het voorzetsel von in de Oostenrijkse context begrepen moet worden als an item of additional information dat gelijkgesteld kan worden aan een nobiliary title, oftewel von als indicatie van adeldom. De gevolgtrekking is dan dat het hier geen dispuut betreft over de familienamen of voornamen van de appellanten. Conform de uitgezette lijn in de uitspraken Wolff Metternich en De la Cierva Osorio de Moscoso had het Hof dan ook mijns inziens niet anders kunnen besluiten dan tot afwijzing van de klachten wegens als niet ratione materiae vallend onder enig verdragsartikel. Anders dan onbekendheid met de tamelijk obscure thematiek kan ik geen redenen bedenken waarom Oostenrijk niet (primair) heeft gepleit voor niet-ontvankelijkheid en waarom het Hof dit niet ambtshalve heeft onderzocht.

7. Nu het EHRM de zaak echter heeft geclassificeerd als een naamzaak in plaats van een adelszaak is een nadere bespreking van de positionering van het Hof inzake afgedwongen naamswijziging door de staat gepast. Alhoewel in de onderhavige uitspraak de wettige herkomst niet ter discussie stond – ondanks het feit dat deze ‘have been invented [in het buitenland] by their ancestor’ - kunnen de criteria ontwikkeld in de zaak Daróczy, waar wel sprake was van een onrechtmatig verkregen naam, hier dienstig zijn.[17] De zaak Daróczy deed zich voor in Hongarije, waar onder nationaal recht de vrouw ervoor kan kiezen om de volledige naam van haar man aan te nemen, met inbegrip van alle voornamen. In Daróczy ging dit laatste mis, nu alleen de eerste voornaam en niet de tweede voornaam na huwelijk deel ging uitmaken van de gehuwde naam. De volledige naam had moeten zijn Tibor Ipolyné Daróczy, maar was Tiborné Daróczy geworden.[18] Merkwaardig genoeg kon deze verkeerde registratie meer dan vijftig jaar voortduren door een mismatch tussen de verschillende overheidsadministraties: het huwelijk was gesloten in 1950 en pas eind 2004 werd de naam wettelijk correct geregistreerd.[19] Was nu deze ingreep door de Hongaarse autoriteiten wel noodzakelijk en evenredig gezien het langdurig gebruik van de onjuist geregistreerde naam? Hongarije verweerde zich vrij summier door te wijzen op het belang van de juistheid van de officiële bevolkingsregisters en dat de bescherming daarvan het publieke belang dient. Het Hof dacht daar duidelijk anders over: ‘the Government did not put forward any convincing argument showing that the genuineness of the system of the State registries or the rights of the applicant’s late husband were at real risk. The restriction imposed on the applicant was therefore unacceptably rigid and completely disregarded her interests, in that she has been forced to alter a name which she has used for more than 50 years and which, beyond its relevance in self-identification and self-determination as mentioned above, also gave her a strong personal link to her husband’. Het stelde dan ook een schending van artikel 8 EVRM vast.[20] Enerzijds hebben de verdragsstaten bij het bepalen van de voorwaarden voor naamswijziging daarmee dus een grote margin of appreciation, waar nog bijkomt dat de nationale autoriteiten in beginsel beter in staat zijn om de graad van ongemak met betrekking tot het gebruik van de ene naam in plaats van een andere binnen hun nationale samenleving te beoordelen.[21] Anderzijds moet krachtens vaste jurisprudentie bij deze beoordeling ook rekening gehouden worden met de gerechtvaardigde belangen van het individu in kwestie, alhoewel artikel 8 geen expliciete procedurevereisten bevat is wel nodig dat: ‘pour la jouissance effective des droits garantis par cette disposition, que le processus décisionnel soit équitable et permette de respecter comme il se doit les intérêts de l’individu protégés par cette disposition’.[22] De rechter moet dan ook ingaan op de aangedragen persoonlijke en individuele beweegredenen die een verzoeker heeft en toetsen hoe deze zich verhouden tot een gestelde dwingende verplichting van openbare orde.[23]

8. Gelet op de voorgaande criteria mag het niet verwonderlijk heten dat het Hof in de onderliggende zaak een schending van artikel 8 EVRM vaststelt. Net als in Daróczy was het hier vooral het lange tijdsverloop dat de naam – in casu het adellijk voorzetsel von – reeds werd gevoerd waarbij de argumenten aangevoerd in het kader van publieke belangen niet opwogen tegen het private belang om de naam ongewijzigd te houden.[24] Het Oostenrijks totaalverbod tot het voeren van het partikel von zal in het kader van deze uitspraak dienen te worden heroverwogen. Mocht het daartoe niet komen dan is het wachten op een nieuwe zaak waarin de Oostenrijkse staat wel (primair) inzet op niet-ontvankelijkheid om het verbod op het voorzetsel von te handhaven of op voormalig adellijke Oostenrijkse families die in deze uitspraak aanleiding zouden kunnen zien om ook bezwaar te maken tegen de schrapping van hun von partikels.

Ruben Ritsema
Promovendus Universiteit Maastricht


[1] Met het voeren van een adellijke titel bedoel ik hier dat de staat niet alleen de adellijk titels officieel erkent maar deze vervolgens ook opneemt in bijvoorbeeld de bevolkingsadministratie, weergeeft op officiële documenten en/of (strafrechtelijke) beschermt tegen misbruik.

[2] Van oudsher is dit niet anders. Zo bestond in Frankrijk aan de vooravond van de revolutie de adellijke stand uit 110.000 personen, oftewel 0,44% van de toenmalige totale bevolking: R. Scurr, Fatale zuiverheid. Robespierre en de Franse Revolutie, Amsterdam: de Bezige Bij 2006, p. 41. Op basis van de laatst bekende cijfers is dat thans in België 0,29 % respectievelijk 0,06 % in Nederland van de totale bevolking.

[3] Schrijver dezes zijn zes zaken bekend. Naast de in deze noot besproken twee zaken heeft het EHRM nog één arrest gewezen betreffende een adelskwestie, het ging om een verzoek om in de Engelse erfelijke adelstand te worden opgenomen om zodoende in het House of Lords zitting te kunnen nemen: X t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 7 december 1978 (ontv.besl.), nr. 8208/78, ECLI:CE:ECHR:1978:1207DEC000820878. Omdat de problematiek die naar voren komt in deze uitspraak niet van belang is voor onderstaande noot laat ik verdere bespreking hiervan achterwege.
De overige drie zaken werden inadmissible verklaard. Het gaat om Boreel de Mauregnault t. Nederland, EHRM 2 september 2021 (ontv.besl.), nr. 20412/21, Van Benthem van den Bergh t. Nederland, EHRM 2 september 2021 (ontv.besl.), nr. 20413/21 en Von Balluseck t. Nederland, EHRM 25 juni 2015 (ontv.besl.), nr. 17573/15. De eerste twee zaken betrof het een adoptiekwestie en de laatste zaak over het verschil tussen wettige en niet wettige kinderen.
Met dank aan jhr. mr. A.R.P. Boddaert voor de verstrekte inlichtingen betreffende de laatste drie zaken.

[4] In Nederland vererfde adeldom van oudsher alleen langs wettige mannelijke lijn. Met de invoering van de Wet op de adeldom in 1994 verklaarde de Minister van Binnenlandse Zaken dan ook dat: ‘Het adelsrecht moet [...] worden gezien als een historisch gegroeid instituut, dat alleen kan worden gehandhaafd als historisch instituut, maar dat zijn grondslag verliest als men zou trachten het naar eigentijdse denkbeelden te wijzigen of in te richten.’, zie: Kamerstukken II 1989/90, 21485, nr. 3 (MvT). Deze verklaring werd echter al direct gelogenstraft door parlementaire amendementen waarin bepaald werd dat ook geadopteerde en buiten het huwelijk geboren kinderen adeldom kunnen verwerven. Door de aangenomen amendementen werd het klassieke principe dat adeldom alleen vererft langs wettige mannelijke lijn ernstig aangetast. Coenraad spreekt zelfs van een ‘onherstelbare inbreuk [...] op de historische legitimatie van het instituut adeldom’ en vraagt zich net als schrijver dezes af waarom de minister het wetsvoorstel niet heeft ingetrokken, zie: R.P.N. Coenraad, ‘Het Nederlandse adelsrecht. Een staatsrechtelijk overzicht van het vigerende adelsrecht’, Virtus. Jaarboek voor adelsgeschiedenis 2004, afl. 11, p. 168-169.
Zie voor een meer uitgebreide reflectie op deze materie: R.P.J. Ritsema, ‘Jonkheer, jonkvrouw, jonkx. Wijziging van geslachtsregistratie en vererving van ‘blauw bloed’’, Nederlands Juristenblad 2021, afl. 43, p. 3545-3549, JCDI:ADS553899:1 & R.P.J. Ritsema, ‘Her Lordship. Adellijke ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk inzake wettelijke geslachtsregistratie’, Nederlands Juristenblad 2022, weblog 7 juli 2022.

[5] Wolff Metternich t. Nederland, EHRM 18 mei 1999 (ontv.besl.), nr. 45908/99, ECLI:CE:ECHR:1999:0518JUD004590899, p. 5.

[6] Wolf Metternich, reeds aangehaald (noot 4), p. 5.

[7] De la Cierva Osorio de Moscoso e.a. t. Spanje, EHRM 28 oktober 1999 (ontv.besl.), nrs. 41127/98, 41503/98, 41717/98 en 45726/99, ECLI:CE:ECHR:1999:1028DEC004112798, p. 8-9.
Ironisch genoeg veranderde kort na deze uitspraak de Spaanse wet in die zin dat de achtergestelde positie van vrouwen (met betrekking tot adellijke titels) ten opzichte van mannen werd afgeschaft.

[8] De la Cierva Osorio de Moscoso, reeds aangehaald (noot 5), p. 9.

[9] De la Cierva Osorio de Moscoso, reeds aangehaald (noot 5), p. 11.
In het Verenigd Koninkrijk kent men nog het zogeheten manorial law waarbij er sprake is van zogeheten manorial titles zoals Lord of the Manor. Deze titel betreft een wettelijk erkende vorm van eigendom getypeerd als een non-physical property die onafhankelijk van zijn historische rechten kan worden gehouden. Zie uitgebreid: C. Jessel, The Law of the Manor, Londen: Wildy, Simmonds and Hill Publishing 2012. Het zou wetenswaardig zijn om te weten hoe het EHRM over een dergelijke titel zal oordelen.

[10] Wolff Metternich, reeds aangehaald (noot 4), p. 3.

[11] Deze definitie komt terug in uitspraken van de hoogste nationaal bevoegde rechters van België en Nederland ten aanzien van het adelsrecht. Voor wat betreft België gaf het Hof van Cassatie reeds in een arrest uit 1927 deze klassieke definitie: ‘Attendu que le titre de noblesse, tout en étant distinct du nom de famille, en est pourtant un complément honorifique’, Marc de Becker-Remy et consorts t. procureur général près la Cour d'appel de Bruxelles, Hof van Cassatie 7 april 1927, Pasicrisie Belge I (Cassation) 1927, p. 194-208. Een herhaling van deze definitie zien we bij de Nederlandse Raad van State: ‘De bij de naam behorende titel is weliswaar een element, doch van niet meer dan accessoire aard’; zie Taets van Amerongen en 22 anderen t. staatssecretaris van Justitie, Afdeling rechtspraak van de Raad van State 12 november 1984, nr. R02831504, ECLI:NL:RVS:1984:AM8193 (een aardig feitje bij deze laatste zaak is dat namens de appellanten werd gepleit door baron de Vos van Steenwijk en door dhr. Haaze als vertegenwoordiger van de regering). De uitleg van het EHRM dat adellijke titels en predikaten onderdeel vormen van het Nederlands naamrecht is door de rechtbank Haarlem als onjuist aangemerkt in een zaak waarin deze rechtbank tevens oordeelde dat het predikaat “jonkheer” geen onderdeel uitmaakt van de geslachtsnaam, Rechtbank Haarlem 27 april 2012, nr. 184609, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW5042, r.o. 6.4 en 6.5.

[12] De la Cierva Osorio de Moscoso, reeds aangehaald (noot 5), p. 9.

[13] Hierbij komt nog dat families niet werden – en voor wat betreft België gezien het levende adelsstatuut ook worden –‘geadeld’, maar altijd individuen, waarbij naast erfelijke adeldom ook de figuur bestaat van persoonlijke adeldom (waarbij de adellijke titel niet overgaat op de volgende generatie) en getitelde adel bij recht van primogenituur (waarbij de adellijke titel meestal alleen overgaat op de wettige oudste zoon). Bij primogenituur is het niet zo, dat de overige leden van het geslacht in het geheel geen adellijke titel dragen. In de meeste gevallen dragen de overige leden alleen het predikaat jonkheer / jonkvrouw. Maar er zijn ook gevallen, waarbij de overige leden van de familie een lagere titel dragen.

[14] Eenzelfde standpunt heeft het VN-Mensenrechtencomité ingenomen: ‘the Committee considers that article 26 cannot be invoked in support of claiming a hereditary title of nobility, an institution that, due to its indivisible and exclusive nature, lies outside the underlying values behind the principles of equality before the law and non-discrimination protected by article 26. It therefore concludes that the author's communication is incompatible ratione materiae with the provisions of the Covenant’: Mercedes Carrión Barcaiztegui t. Spanje, VN-Mensenrechtencomité 30 maart 2004, nr. 1019/2001, par. 6.4.
Zie tevens mutatis mutandis: Cristina Muñoz-Vargas y Sainz de Vicuña t. Spanje, CEDAW-comité 9 augustus 2007, nr. 7/2005, par. 12.2.

[15] Künsberg Sarre, par. 11 en 48.

[16] Künsberg Sarre, par. 25.

[17] Künsberg Sarre, par. 6. Het aannemen of toe-eigenen van een ‘bijzondere’ naam is een voor de hand liggende manier voor mensen met een rijke fantasie om zich te onderscheiden, het gaat in de jurisprudentie dan ook om namen als Von Künsberg Sarre, Ilonka Fürstin von Sayn-Wittgenstein en Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff, en niet om namen als Max Mustermann of Maria Musterfrau.

[18] Daróczy t. Hongarije, EHRM 1 juli 2008, nr. 44378/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0701JUD004437805, par. 7.

[19] Daróczy, reeds aangehaald (noot 18), par. 12.

[20] Daróczy, reeds aangehaald (noot 18), par. 33.

[21] Muna Macalin Moxamed Sed Dahir t. Zwitserland, EHRM 15 september 2015 (ontv.besl.), nr. 12209/10, ECLI:CE:ECHR:2015:0915DEC001220910, «EHRC» 2016/22 m.nt. K.M. de Vries, par. 28; Henry Kismoun t. Frankrijk, EHRM 5 maart 2014, nr. 32265/10, ECLI:CE:ECHR:2013:1205JUD003226510, par. 31; Johansson t. Finland, EHRM 6 september 2007, nr. 10163/02, ECLI:CE:ECHR:2007:0906JUD001016302, par. 34; Stjerna t. Finland, EHRM 25 november 1994, nr. 18131/91, ECLI:CE:ECHR:1994:1125JUD001813191, par. 39.

[22] Henry Kismoun, reeds aangehaald (noot 21) , par. 29.  Zie tevens Golemanova t. Bulgarije, EHRM 17 februari 2011, nr. 11369/04 , ECLI:CE:ECHR:2011:0217JUD001136904, «EHRC» 2011/73, m.nt. L. Peroni, par. 40.

[23] Henry Kismoun, reeds aangehaald (noot 21), par. 35.

[24] Zie uitgebreid Künsberg Sarre, par. 58-74.