Naar boven ↑

Annotatie

L. Oplinus
13 februari 2023

Rechtspraak

Pejřilová t. Tsjechië
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 8 december 2022
ECLI:CE:ECHR:2022:1208JUD001488919

Pejřilová t. Tsjechië (EHRM, 14889/19) – EHRM predikt duidelijke taal bij medisch begeleide voortplanting

1. Op 8 december kreeg het EHRM in het arrest Pejřilová t. Tsjechië voor de tweede keer in het jaar 2022 de kans om zich uit te spreken over medisch begeleide voortplanting.[1] Deze noot bespreekt het arrest (I). Daarna volgt een analyse in het licht van de vorige rechtspraak van het Hof over dit onderwerp (II). In het derde deel staat de noot stil bij de relevantie van het arrest voor de actuele ontwikkelingen in België omtrent post mortem voortplanting (III).

I. Pejřilová   t. Tsjechië

2. In de zaak Pejřilová t. Tsjechië klaagt de verzoekster, mevrouw Hana Pejřilová, dat ze het sperma van haar overleden echtgenoot niet mocht gebruiken in het kader van medisch begeleide voortplanting. Verzoekster en haar echtgenoot huwden in 2012. Door een ziekte bij haar man waren ze verplicht om hun toevlucht te nemen tot medisch begeleide voortplanting. Op 26 juni 2014 liet haar echtgenoot een spermastaal invriezen. In dat kader vulde hij een toestemmingsformulier in. Dat formulier waarschuwde hem dat zijn geschreven toestemming nodig zou zijn voor elk verder gebruik van het sperma. Daarnaast bevatte het formulier een clausule dat zijn sperma zou worden ontdooid bij zijn overlijden, behalve als er specifiek anders over was beslist.  Op 15 december 2014 ondertekenden de verzoekster en haar man een toestemmingsformulier voor het gebruik van zijn zaadcellen in het kader van een in-vitrofertilisatieprocedure. Op basis van dat formulier was het koppel verplicht om het fertiliteitscentrum op de hoogte te brengen van elke wijzing in hun relatiestatus omdat dat een invloed zou kunnen hebben op de voortzetting van hun traject. Nadien ging de gezondheid van de man achteruit. Hij stierf op 16 juni 2015, voordat er verdere stappen waren ondernomen in het kader van de medisch begeleide voortplantingsbehandeling.

3. Op 7 september 2015 wilde de verzoekster haar eicellen laten bevruchten met het bewaarde sperma van haar overleden echtgenoot. Het fertiliteitscentrum weigerde de bevruchting uit te voeren omdat dat strijdig zou zijn met de Tsjechische wetgeving. De relevante bepalingen van de Specific Health Services Act (SHS) zijn sectie 6(1) en 8. Sectie 6(1) bepaalt dat medisch begeleide voortplanting enkel kan plaatsvinden bij een vrouw van een vruchtbare leeftijd, niet ouder dan 49 jaar, op basis van een geschreven verzoek door de vrouw en de man die samen een vruchtbaarheidsbehandeling willen ondergaan. Het verzoek van het onvruchtbaar koppel mag niet meer dan zes maanden oud zijn. Sectie 8 bevat een informatieverplichting. Voor de start van de behandeling moet een fertiliteitscentrum de wensouders informeren over de aard van de voorgestelde technieken, hun gevolgen, de risico’s en de bestemming van de overtallige embryo’s. Na het ontvangen van de informatie moet het koppel zijn schriftelijke toestemming geven voor elke nieuwe bevruchtingspoging. De Tsjechische hoven en rechtbanken waren het eens met het fertiliteitscentrum dat het niet wettig was om de eicellen van de verzoekster te bevruchten met het sperma van haar overleden echtgenoot. De regionale rechtbank oordeelde dat enkel koppels (en dus niet een alleenstaande vrouw) in Tsjechië een beroep kunnen doen op medisch begeleide voortplanting. Bovendien was de toestemming van de man niet in overeenstemming met de wettelijke vereisten gegeven en kon niet worden uitgesloten dat hij zijn mening nog zou herzien hebben. Het Hooggerechtshof wees de vordering van de verzoekster af na een analyse op basis van de rechtspraak van het EHRM. Het Hof verwees hierbij naar een rechtsvergelijkende studie die aantoonde dat er nog veel verdeeldheid bestaat over post mortem voortplanting bij de lidstaten van de Raad van Europa. Het Grondwettelijk Hof bevestigde de wettigheid van alle vorige uitspraken. Het haalde hierbij aan dat het aan de wetgever was om regels uit te stippelen voor medisch begeleide voortplanting op basis van de gevoelige aard van de materie.

4. De verzoekster klaagt voor het EHRM dat de staat de keuze van het koppel om met elkaar een kind te krijgen heeft miskend. Daarvoor beroept ze zich op artikel 8 EVRM. Een van haar argumenten is dat de Tsjechische wet niet expliciet heeft voorzien in een verbod op post mortem voortplanting. De staat argumenteert dat de wettelijke bepalingen een legitiem doel nastreven. Ze beschermen het belang van het kind om bij het begin van het leven de mogelijkheid te hebben om op te groeien in een gezin. De bepalingen dienen ook het belang van de man. De toestemming tot medisch begeleide voortplanting bij leven stemt immers niet altijd overeen met de toestemming voor medisch begeleide voortplanting na het overlijden.[2] Daarnaast werden de wensouders verschillende malen op de wettelijke bepalingen gewezen.

5. Het EHRM herhaalt dat het recht om een kind te verwekken en daarvoor een beroep te doen op medisch begeleide voortplanting onder de toepassing van artikel 8 EVRM valt. Het Hof merkt op dat de mogelijkheid om biologisch materiaal te bewaren zorgt voor een essentieel verschil tussen natuurlijke voortplanting en medisch begeleide voortplanting. De wetgever moet het tijdsverloop bij medisch begeleide voortplanting in overweging nemen (par. 42). Het EHRM bevestigde dat er een ruime beoordelingsmarge bestaat op het gebied van medisch begeleide voortplanting, des te meer omdat er nog geen Europese consensus bestaat (par. 43, 45-46). De tussenkomst van de Tsjechische staat was in overeenstemming met de wet en er was een legitiem doel (par. 8 en 54). Als laatste moet het EHRM oordelen over de proportionaliteit van de maatregel. Het Hof erkent dat er door de dood van de echtgenoot geen andere mogelijkheid was voor hem om een genetisch gerelateerd kind op de wereld te zetten (par. 57). De Tsjechische wet heeft strikte tijdsbepalingen opgelegd aan de toestemming tot het gebruik van dat sperma (par. 57). Het EHRM benadrukt dat het niet verboden is voor staten om regels uit te vaardigen waarbij de individuele belangen niet in elke afzonderlijke zaak worden afgewogen als ze daarbij rechtszekerheid en het voorkomen van inconsistenties en arbitraire beslissingen in het achterhoofd nemen (par. 58). Een controversieel argument van het Hof waarop in deze noot niet verder wordt ingegaan is dat de Tsjechische wet niet verbiedt dat partners naar het buitenland gaan om hun kinderwens te vervullen (par. 60). Het EHRM vindt niet dat het rechtmatige belang van de verzoekster op respect voor haar beslissing om een genetisch gerelateerd kind te hebben, meer gewicht moet krijgen dan het algemeen belang dat de Tsjechische wet beschermt, zeker als er een ruime beoordelingsmarge bestaat (par. 62). Het EHRM besluit unaniem dat er geen schending is van artikel 8 EVRM.

Plaats binnen de rechtspraak van het EHRM

6. Het arrest Pejřilová past in de reeks van arresten die het EHRM reeds heeft uitgesproken over medisch begeleide voortplanting. Het heeft tot 7 maart 2006 geduurd voor het Hof zijn eerste arrest heeft geveld in dit domein. Het heeft sindsdien erkend dat de volgende rechten binnen de bescherming van het recht op eerbiediging van het privéleven vallen: het recht om te beslissen al dan niet ouder te worden[3], het recht om te beslissen om genetisch ouder te worden[4], het recht voor een koppel om een kind te verwekken en daarom gebruik te maken van medisch begeleide voortplanting[5], de reproductieve gezondheidsstatus[6], de wens om met behulp van medisch begeleide voortplanting en pre-implantatie diagnostiek een kind te verwekken dat niet is aangetast door een genetische ziekte waarvan de ouders gezonde dragers zijn[7], het recht om een vrije en geïnformeerde beslissing te nemen met betrekking tot het lot van embryo’s[8], het ouderschapsproject waarbij personen een kind willen verwekken met behulp van medisch begeleide voortplanting waarbij ze hun eigen embryo’s gebruiken[9] en het recht om proberen ouder te worden[10]. Ook de feiten die aan deze zaak ten grondslag liggen vallen volgens het Hof onder de toepassing van artikel 8 EVRM. Het Hof oordeelde daarentegen in de zaak Petithory Lanzmann t. Frankrijk dat artikel 8 EVRM het recht om grootouder te worden door middel van het gebruik van het sperma van een vooroverleden zoon niet beschermt.[11]

7. De erkenning van al die reproductieve rechten betekent niet dat het EHRM snel tot schendingen besluit.[12] De ruime beoordelingsmarge die staten genieten in het domein van medisch begeleide voortplanting zorgt ervoor dat het Hof nog nooit tot een schending van artikel 8 EVRM heeft besloten op basis van een inhoudelijke beoordeling van de regels. Het Hof hecht veel waarde aan de beleidsvrijheid voor lidstaten van de Raad van Europa. De individuele (rechtmatige) belangen van de verzoekers moeten wijken voor de legitieme belangen van de staten als de beperking op hun recht op eerbiediging van het privéleven duidelijk, voorzienbaar en coherent is.

8. In de zaak Dickson t. Verenigd Koninkrijk oordeelde het Hof dat artikel 8 EVRM was geschonden omdat de mogelijkheid voor wensouders in detentie om een beroep te doen op kunstmatige inseminatie op basis van de geldende regels louter theoretisch was. De drempel voor de toegang lag te hoog. In de praktijk werden de individuele belangen nooit afgewogen, hoewel de wet liet uitschijnen dat dat zou gebeuren. Het EHRM oordeelde niet dat lidstaten wensouders in detentie toegang moeten verschaffen tot medisch begeleide voortplanting. Het besliste enkel dat als lidstaten in die mogelijkheid voorzien, ze ervoor moeten zorgen dat de regelgeving geen dode letter blijft. In de zaak Costa en Pavan t. Italië kwam het EHRM opnieuw tot een schending. De Italiaanse wet die pre-implantatiediagnostiek verbood, schond het EHRM. Niet omdat pre-implantatiediagnostiek op basis van artikel 8 EVRM moet worden toegelaten, maar wel omdat het regelgevende kader in Italië niet coherent was. Ouders konden immers wel een zwangerschap beëindigen als ze te horen kregen dat de foetus leed aan mucoviscidose, maar ze mochten geen toevlucht nemen tot pre-implantatiediagnostiek om de implantatie van een embryo met de genen die de ziekte veroorzaken, te vermijden. Het EHRM oordeelde in de zaak Nedescu t. Roemenië dat er een schending van het recht op eerbiediging van het privéleven voorlag omdat de embryo’s van de wensouders in beslag werden genomen in strijd met de wet. Door die inbeslagname konden de wensouders de embryo’s niet langer gebruiken in een procedure van medisch begeleide voortplanting. Het EHRM sprak zich niet uit over de grenzen van het beschikkingsrecht over embryo’s op zich Recent oordeelde het EHRM dat de Maltese praktijk die een vrouw verhinderde om op eigen kosten een ICSI-behandeling te ondergaan omdat ze te oud was, haar recht op eerbiediging van het privéleven schond. Het Maltese parlement had immers enkel voorzien in wenselijke leeftijdsvoorwaarden. Hoewel die leeftijdsvoorwaarden niet verplicht waren, werden alle verzoeken voor medisch begeleide voortplanting van wensouders boven de 42 jaar afgewezen. De inperking van het recht op eerbiediging van het privéleven was niet voorzienbaar en schond bijgevolg artikel 8 EVRM. Het Hof sprak zich niet uit over het feit of leeftijdsvoorwaarden voor medisch begeleide voortplanting een schending kunnen uitmaken van artikel 8 EVRM.

9. De zaak Pejřilová sluit aan bij de voorgaande rechtspraak van het EHRM. De regels uit de Tsjechische wet zijn duidelijk en voorzienbaar. Mevrouw Pejřilová was op de hoogte dat de toestemming van haar overleden man maar voor zes maanden zou gelden. Om die reden vormt de inperking van het recht op eerbiediging van het privéleven geen inbreuk op artikel 8 EVRM. Staten mogen harde regels in het leven roepen en zijn niet verplicht om een individuele belangenafweging te maken in iedere individuele zaak. In de zaak Evans t. Verenigd Koninkrijk kwam het EHRM tot hetzelfde oordeel. Het recht op eerbiediging van het privéleven was niet geschonden omdat de wetgeving uit het Verenigd Koninkrijk een duidelijke regel bevatte. Het EHRM predikt dus vooral duidelijke regels in zaken van medisch begeleide voortplanting.

10. Een interessante bedenking is wat het Hof in de geannoteerde zaak zou hebben besloten mochten mevrouw Pejřilová en haar echtgenoot hun toestemming tot medisch begeleide voortplanting hernieuwd hadden op 15 juni 2015 of mocht mevrouw Pejřilová voor het overlijden gestart zijn met haar vruchtbaarheidsbehandeling. Het EHRM merkt in paragraaf 59 van zijn arrest op dat medisch begeleide voortplanting in Tsjechië op dit moment enkel openstaat voor levende personen. De Tsjechische rechtbanken kwamen tot hetzelfde oordeel. De wetgeving die in het arrest wordt aangehaald bevat echter geen expliciet verbod op post mortem voortplanting. Ook mevrouw Pejřilová argumenteert dat er geen Tsjechisch verbod op post mortem voortplanting bestaat. In de geschetste situaties zou de inperking van het privéleven van verzoekster niet langer kaderen in een duidelijke en voorzienbare wet. In het licht van de bovenstaande analyse van de rechtspraak zou het logisch zijn dat het Hof in dat geval wel zou besluiten dat het recht op eerbiediging van het privéleven van verzoekster is geschonden.[13] Het Hof zou in die zin oordelen omdat de inperking niet wordt opgelegd door een duidelijke en voorzienbare wet, en niet omdat post mortem voortplanting op basis van artikel 8 EVRM moet worden toegelaten.

Post mortem voortplanting in België

11. Post mortem inseminatie is op basis van de Belgische Wet Medisch Begeleide Voortplanting niet verboden, hoewel er over dit punt veel discussie bestond naar aanloop van het aannemen van de wet[14] (Art. 44 en 45 Wet Medisch Begeleide Voortplanting).[15]. Ondanks de toelating, komt post mortem voortplanting slechts sporadisch voor in België. Officiële cijfers zijn er niet beschikbaar. In 2009 werden er vijf fertilisaties gerapporteerd die tot de verwekking van twee kinderen hebben geleid.[16] Fertiliteitsexperten zeggen zelf dat ze hun casussen van post mortem voortplanting op een hand kunnen tellen.[17] In de praktijk werden geen problemen gemeld met het huidige regelgevende kader. Het is wel zo dat kinderen na post mortem voortplanting niet beschikken over het recht om te erven van hun vooroverleden ouders. Ze zijn immers nog niet verwekt op het moment van het overlijden (art. 725 oud BW). Een tweede (op dit moment louter academisch) probleem is dat de Belgische wet, net zoals de Tsjechische, verwacht dat beide wensouders opnieuw instemmen bij elk nieuw gebruik van bewaarde spermacellen (art. 41 Wet Medisch Begeleide Voortplanting). De artikelen over post mortem inseminatie sluiten de toepassing van artikel 41 van de Wet Medisch Begeleide Voortplanting niet expliciet uit. Zo’n uitsluiting had alle mogelijke discussie vermeden en ervoor gezorgd dat de wet duidelijk en voorzienbaar was, zoals artikel 8 EVRM vereist.[18]

12. Recent staat een deel van de wetgeving over post mortem voortplanting in België wel volop in de belangstelling. Aanleiding hiervoor is het fertiliteitstraject van Laura Verhulst, beter bekend als ‘Madam Bakster’.[19] Haar overleden partner liet voor zijn overlijden spermacellen invriezen die zij mocht gebruiken na zijn overlijden. Naar aanleiding van haar verhaal wordt de maximale termijn die op het gebruik van het bewaarde reproductieve materiaal staat, op dit moment in vraag gesteld.[20] Post mortem inseminatie en implantatie moeten immers plaatsvinden tussen zes maanden en twee jaar na het overlijden van de persoon die zijn reproductief materiaal afstaat (art. 16 en 45 Wet Medisch Begeleide Voorplanting). Die termijnen raken de openbare orde. Fertiliteitsspecialisten halen aan dat de maximale termijn van twee jaar te kort is. Naar aanleiding van het verhaal van Laura Verhulst heeft de federale Ministerraad beslist om die termijn op te trekken naar vijf jaar.[21] Argumenten uit de rechtspraak van het EHRM kunnen er voor deze wetswijziging niet worden gevonden. Het gaat om een duidelijke en voorzienbare regel waarvan fertiliteitscentra wensouders op de hoogte moeten brengen. In het licht van de geciteerde rechtspraak zou het dus onwaarschijnlijk zijn dat het Hof tot een schending zou besluiten. Het pad van ‘Madam Bakster’ lijkt alvast niet naar Straatsburg te zullen leiden of een wetswijziging te vereisen. Begin januari liet ze immers aan de wereld weten dat ze zwanger was na post mortem voortplanting.[22]

L. Oplinus
Wetenschappelijk medewerker KU Leuven


[1] Lia t. Malta, EHRM 5 mei 2022, nr. 8709/20, ECLI:CE:ECHR:2022:0505JUD000870920.

[2] Dit argument van de overheid houdt steek. De wil om zich voort te planten bij leven vertaalt zich niet automatisch in de toestemming tot post mortem voortplanting. Onderzoek heeft aangetoond dat slechts 77,8 % van de personen die hun gameten liet wegnemen ook wilde dat zijn partner die gameten na zijn overleden zou gebruiken. ESHRE Task Force on Ethics and Law e.a., ‘ESHRE Task Force on Ethics and Law 11: Posthumous assisted reproduction’, Hum. Reprod. Oxf. Engl., 2006, , p. 3051; A.O. Affdal e.a., ‘Parents’ posthumous use of daughter’s ovarian tissue: Ethical dimensions’, Bioethics,2019, p. 85; F.R. Batzer e.a., ‘Postmortem parenthood and the need for a protocol with posthumous sperm procurement’, Fertil. Steril., 2003, p. 1265; C. Brede  e.a., ‘Medical Aspects of Posthumous Reproduction’ in J.M. GOLDFARB (ed.), Third-Party Reproduction, New York, NY, Springer New York, 2014, p. 190; Y. Hashiloni-Dolev e.a., ‘A cross-cultural analysis of posthumous reproduction: The significance of the gender and margins-of-life perspectives’, Reprod. Biomed. Soc. Online, 2017, p. 25.  G.S. Nakhuda, J.G. Wang en M.V. Sauer, ‘Posthumous assisted reproduction: a survey of attitudes of couples seeking fertility treatment and the degree of agreement between intimate partners’, Fertil. Steril, 2011, p. 1464. 

[3] Evans t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 10 april 2007 (GK), nr. 6339/05, par. 72, ECLI:CE:ECHR:2007:0410JUD000633905.

[4] Dickson t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 18 april 2006, nr. 44362/04, par. 66, ECLI:CE:ECHR:2006:0418JUD004436204.

[5] S.H. t. Oostenrijk, EHRM 3 november 2011 (GK), nr. 57813/00, par. 82, ECLI:CE:ECHR:2011:1103JUD005781300.

[6] N.B. t. Slovakije, EHRM 12 september 2012, nr. 29518/10, par. 95, ECLI:CE:ECHR:2012:0612JUD002951810.

[7] Costa en Pavan t. Italië, EHRM 11 februari 2013, nr. 54270/10, par. 57, ECLI:CE:ECHR:2012:0828JUD005427010.

[8] Parrillo t. Italië, EHRM 27 augustus 2015, nr. 46470/11, par. 159, ECLI:CE:ECHR:2015:0827JUD004647011.

[9] Nedescu t. Roemenië, EHRM 16 januari 2018, nr. 70035/10, par. 70, ECLI:CE:ECHR:2018:0116JUD007003510.

[10] Paradiso en Campanelli t. Italië, EHRM 24 januari 2017 (GK), nr. 25358/12, par. 70, ECLI:CE:ECHR:2017:0124JUD002535812.

[11] Petithory Lanzmann t. Frankrijk, EHRM 5 december 2019, nr. 23038/19, par.  20,  

ECLI:CE:ECHR:2019:1112DEC002303819.

[12] L. Oplinus, Medische hulp bij de voortplanting, Antwerpen, Intersentia, 2022, p. 161-162.

[13] Buiten de formele wet zijn er uiteraard nog andere elementen die in rekening kunnen worden gebracht bij de beoordeling of een inperking van een recht duidelijk en voorzienbaar was. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of er in Tsjechië voor deze zaak vaststaande rechtspraak bestond over dit punt.

[14] Wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en gameten, BS 17 juli 2007.

[15] Amendementen nr. 6 en 7 van mevr. De Schamphelaere en dhr. Beke bij het Wetsvoorstel betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de boventallige embryo’s en de gameten, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 1140/3; Amendement nr. 17 van mevr. Nyssens bij het Wetsvoorstel betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de boventallige embryo’s en de gameten, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 1140/4; Verslag namens de commissie voor de sociale aangelegenheden uitgebracht door dhr. Cornil en mevr. De Schamphelaere bij het wetsvoorstel betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de boventallige embryo’s en gameten, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 1440/9, 5, 97–98; Amendementen nr. 14 en 15 van dhr. Goutry en dhr. Verhaegen en nr. 33 en 43 van mevr. Salvi bij het Wetsontwerp betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en gameten, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 2567/003; Wetsontwerp betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en gameten, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 2567/004, 24; Wetsvoorstel over de medisch begeleide voortplanting, Parl.St. Senaat, 2004-05, nr. 1067/1, 7 en 15; Wetsvoorstel inzake de medisch begeleide voortplanting, Parl.St. Senaat 2003-04, nr. 418/2, 56.

[16] Vraag van dhr. Terwingen over medisch begeleide voortplanting na het overlijden van de wensvader, Vr. en Antw. Kamer 2008-09, B 071. 

[17] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2022/08/17/madam-bakster-wil-kindje-met-overleden-man/ (geraadpleegd op 12 januari 2023).

[18] L. Oplinus, Medische hulp bij de voortplanting, Antwerpen, Intersentia, 2022, p. 299.

[19] ‘Madam Bakster’ is eveneens de naam van de bakkerij die Laura Verhulst uitbaat.

[20] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2022/08/17/madam-bakster-wil-kindje-met-overleden-man/ (geraadpleegd op 12 januari 2023).

[21] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2023/01/20/ingevroren-zaadcellen-eicellen-gebruiken-na-overlijden-termijn-v/ (geraadpleegd op 23 januari 2023).

[22] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2023/01/08/madam-bakster-zwanger/ (geraadpleegd op 12 januari 2023).