Naar boven ↑

Annotatie

F. Fernhout
26 september 2022

Rechtspraak

Xavier Lucas t. Frankrijk
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 9 juni 2022
ECLI:CE:ECHR:2022:0609JUD001556720

Xavier Lucas t. Frankrijk (EHRM, 15567/20) – Verplicht digitaal procederen en het recht op toegang tot de rechter

De casus

1. Klager en een besloten vennootschap waarvan hij meerderheidsaandeelhouder was participeerden in een projectontwikkelingsmaatschappij. Een geschil over declaraties en facturen leidde tot een arbitrale procedure. Klager en zijn vennootschap werden in het ongelijk gesteld en onder meer veroordeeld tot betaling van een kleine twee miljoen euro.

Tegen het arbitraal vonnis stond geen hoger beroep open, maar evenals in Nederland (art. 1065 Rv) kon er wel een vordering tot vernietiging worden ingesteld bij het gerechtshof (art. 1491 Code de Procédure Civile, het Franse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verder: CPC).[1] Bijstand door een advocaat is verplicht. De Franse gronden voor een dergelijke procedure zijn vergelijkbaar met de Nederlandse (zoals arbitrage zonder of buiten de opdracht, incorrecte samenstelling van het scheidsgerecht, strijd met de openbare orde, ontbreken van een motivering, zie art. 1492 CPC). Art. 1495 CPC schrijft voor dat die vordering wordt ingesteld met inachtneming van de artt. 900 t/m 930-1 CPC. Die laatste bepaling houdt in dat alle processtukken elektronisch moeten worden ingediend op straffe van niet-ontvankelijkheid. Indiening op papier bij de griffie mag alleen wanneer elektronische indiening ‘buiten toedoen van betrokkene’ onmogelijk is. Bij besluit van de minister van Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop indiening moet plaatsvinden.

De advocaat die optrad voor klager en zijn vennootschap koos niet voor de elektronische weg maar diende de vordering op papier in bij de griffie van het Hof van Appel van Douai. Hij stelde zich op het standpunt dat hij niet anders kon, omdat de elektronische formulieren van het platform e-Barreau deze procedure niet noemden en het niet mogelijk maakten de procespartijen van de correcte aanduiding (verzoeker, verweerder) te voorzien. De rechter van instructie kwam tot de slotsom dat het verzoek ontvankelijk was, omdat deze omstandigheden het voor betrokkene buiten diens toedoen onmogelijk maakten het verzoek elektronisch in te dienen. Het hof concludeerde ook tot ontvankelijkheid, maar op de grond dat het niet elektronisch indienen gelet op deze omstandigheden niet kon worden toegerekend. Daarbij speelde mede een rol dat het ministerieel uitvoeringsbesluit deze procedure niet noemde en de procedure evenmin voorkwam in de afspraken die waren gemaakt tussen het Hof van Appel van Douai en de lokale advocatenordes. De arbitrale beslissing werd in het eindarrest vernietigd omdat de arbiter niet naar billijkheid had geoordeeld en het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht had genomen.

De projectontwikkelingsmaatschappij stelde beroep in cassatie in bij het Hof van Cassatie en kreeg gelijk.[2] Het Hof van Cassatie redeneerde recht toe recht aan. De tekst van de wet is algemeen geformuleerd en afspraken tussen hoven en lokale ordes in de sfeer van de uitvoering kunnen daar geen beperkingen op aanbrengen. Het verzoek was dus niet-ontvankelijk, zodat ook de eindbeslissing van het Hof van Appel werd vernietigd en het arbitraal oordeel in stand bleef.[3]

De klacht en de eerste hobbel: is art. 6 EVRM van toepassing op een verzoek tot vernietiging van een arbitraal vonnis?

2. Klager is van oordeel dat zijn recht op toegang tot een rechter als gegarandeerd door art. 6 en 13 EVRM is geschonden. Die laatste bepaling laat het EHRM buiten beschouwing omdat deze volledig door art. 6 wordt geabsorbeerd.[4]

Art. 6 EVRM is ratione materiae toepasselijk wanneer het gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, maar niet wanneer de procedure in kwestie alleen de vraag betreft of een procedure die zelf wel ging over burgerlijke rechten en verplichtingen, heropend moet worden. In een dergelijke procedure worden immers geen burgerlijke rechten en verplichtingen vastgesteld, ook al was dat wel het geval in de arbitrage zelf.[5] Uit de par. 44 t/m 49 in de zaak Bochan[6] blijkt evenwel dat art. 6 EVRM in een dergelijk geval toch toepasselijk is wanneer de gronden voor heropening juridisch, beperkt en verplichtend zijn, de procedure tot heropening aan een termijn is gebonden en de uitkomst uiteindelijk gevolgen heeft voor de burgerlijke rechten en verplichtingen van betrokkene. Die toets leidt ertoe dat in dit geval art. 6 EVRM van toepassing is, nu de hiervoor genoemde gronden voor vernietiging een controle op de rechtmatigheid van de arbitrale beslissing impliceren, vernietiging in alle gevallen kan worden verzocht, het verzoek aan een termijn is gebonden en het indienen van het verzoek schorsende werking kan hebben.[7]

De vraag of art. 6 EVRM van toepassing is op de Nederlandse vordering tot vernietiging is in de rechtspraak niet expliciet aan de orde geweest. Een cassatiemiddel tegen een art. 1065 Rv-uitspraak waarin op die bepaling een beroep wordt gedaan, wordt door de Hoge Raad echter behandeld zonder beschouwingen te wijden aan de toepasselijkheid.[8] Daaruit kan worden afgeleid dat dit ‒ gelet op het vorenstaande terecht ‒ als probleemloos wordt gezien. Eerder al had de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens geen moeite met het toepassen van at. 6 EVRM op een beslissing van de Nederlandse Hoge Raad in een procedure op basis van de voorloper van art. 1065 Rv.[9]

Ook ten aanzien van de herroepingsprocedure van art. 382 Rv zou de vraag kunnen worden opgeworpen of art. 6 EVRM daarop van toepassing is. De in de zaak Bochan gegeven criteria wijzen sterk in die richting. Herroeping is alleen mogelijk bij ‒ kort gezegd ‒ bedrog, in welk geval de procedure moet worden heropend (art. 387 Rv). De vordering tot herroeping kan schorsende werking krijgen (art. 386 Rv), de heropening heeft dat steeds (art. 388 Rv). Er geldt een strikte termijn voor het vorderen of verzoeken daarvan (art. 383 Rv). Na heropening wordt het geschil opnieuw beoordeeld (art. 387 en 389 Rv). Een beroep op art. 6 EVRM in een herroepingsprocedure ondervindt dan ook geen bedenkingen.[10]

De tweede hobbel: waren de nationale rechtsmiddelen uitgeput?

3. Bij het Hof van Cassatie blijkt geen van beide partijen art. 6 EVRM te hebben genoemd. Het debat daar ging over de uitleg van de hiervoor genoemde bepalingen van het Franse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en over de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid van klager. De Franse regering beroept zich dan ook op art. 35 EVRM.

Bij het weergeven van de uitleg van die bepaling geeft het EHRM aan dat het voldoende is dat de bepaling waarover wordt geklaagd tenminste substantieel aan de orde is geweest op het juiste moment bij de juiste nationale instantie.[11] Aan die eis is in casu volgens het EHRM voldaan omdat het debat rechtstreeks ging over ontvankelijkheid en klager zich bij het Hof van Cassatie heeft beroepen op ‘het gebrek aan duidelijkheid van de teksten die van toepassing zijn op elektronische communicatie bij de hoven van appel, de onmogelijkheid deze procedure elektronisch te beginnen en de noodzaak van rechtszekerheid wanneer het gaat om de uitwisseling van processtukken’.[12]

Het EHRM lijkt hiermee de zaken om te draaien. Ontvankelijkheid en bevoegdheid gaan altijd over toegang tot de rechter, maar het enkele aan de orde stellen daarvan betekent nog niet dat een beroep wordt gedaan op het beoordelingskader van art. 6 EVRM met alles wat daarbij hoort. De geciteerde passage lijkt daaraan voor een objectieve buitenstaander ook niets bij te dragen. Het EHRM is dus in hoge mate welwillend, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat bij het beoordelen van de verenigbaarheid met art. 6 EVRM in een geval als dit feiten en omstandigheden moeten worden betrokken die niet in de aangehaalde stellingen besloten liggen.

Het is ook zeer de vraag of het EHRM met deze beoordeling wel recht doet aan de bijzondere aard van de cassatierechtspraak. Art. 35 EVRM heeft de strekking de nationale instanties de gelegenheid te geven een eventuele schending te voorkomen of te redresseren. De bepaling beoogt niet nationaalrechtelijke procesrestricties te doorbreken. De cassatierechtspraak brengt nu eenmaal met zich dat de feitelijke grondslag van een middel gevonden moet worden in de processtukken gewisseld ten overstaan van de feitelijke instanties. De Hoge Raad is daarom enerzijds bereid om een voor het eerst in cassatie gedaan beroep op het EVRM te beoordelen, maar anderzijds moeten er dan wel (feitelijke) stellingen uit de voorgaande instanties voorhanden zijn die dat beroep kunnen dragen.[13] Ten onrechte is het EHRM niet nagegaan of aan die eis hier was voldaan.

De derde hobbel: het recht op toegang tot de rechter en de wonderlijke avonturen van het begrip ‘excessief formalisme’

4. In par. 42 brengt het EHRM het beslissingskader in herinnering dat moet worden gehanteerd om na te gaan of het recht op toegang tot de rechter is geschonden. De in deze zaak gebruikte formuleringen komen met kleine variaties terug in talloze zaken en vinden hun oorsprong in de zaak Ashingdane.[14] Het recht op toegang tot de rechter is niet absoluut en moet uit de aard der zaak worden gereglementeerd. Die regels mogen het recht echter niet in de kern aantasten. Bovendien moeten die regels een legitiem doel nastreven en proportioneel zijn ten opzichte van dat doel. Latere rechtspraak noemt als legitieme doelen geregeld het garanderen van de rechtszekerheid en een behoorlijke rechtspleging.

Voor het eerst in de zaak Bulena komt in dit verband (een variant op) het begrip ‘excessief formalisme’ in beeld. Het EHRM concludeert in dat arrest uit de hiervoor gegeven criteria dat de rechter ervoor moet zorgen aan de ene kant te vermijden dat een overmaat (exces) aan formalisme afbreuk doet aan de billijkheid van de procedure en aan de andere kant niet zo soepel te zijn dat de door de wet gestelde procesregels hun betekenis verliezen.[15] Dat verklaart dat er in de zaken Kadlec en Zednik niet aan de verschillende criteria wordt getoetst, maar ‘holistisch’ wordt beoordeeld of er sprake was van een excessief formalisme, welke vraag in beide zaken bevestigend wordt beantwoord.[16]

In de kort daarop volgende zaak Liakopoulou gooit het EHRM het over een andere boeg. De conclusie dat het geheel aan criteria moet worden gezien als excessief formalisme ontbreekt. Het EHRM introduceert in de marge wel een aanvullend criterium, namelijk of de toegepaste regel duidelijk, toegankelijk en voorzienbaar was. Na analyse van de zaak komt het EHRM vervolgens tot de slotsom dat de toepassing van de desbetreffende regel (het ging over de inrichting van cassatiemiddelen) excessief formalistisch was. Daaraan wordt dan de conclusie verbonden dat niet was voldaan aan de proportionaliteitseis.[17] Het begrip ‘excessief formalisme’ verhuist daarmee van een samenvatting van het hele beslissingskader naar de proportionaliteitseis. Dat zien we ook gebeuren in de zaak Kemp.[18] Ook in latere uitspraken wordt de koppeling tussen excessief formalisme en de proportionaliteitseis gehandhaafd.[19] In sommige gevallen wordt aan de drie criteria getoetst zonder dat de term ‘excessief formalisme’ wordt gebruikt.[20]

In de zaak Trevisanato tekende zich een nieuwe ontwikkeling af. Het EHRM overweegt immers uitdrukkelijk dat toetsing of het recht op toegang tot de rechter in zijn kern is aangetast plaatsvindt door na te gaan of de regeling een redelijk doel dient en proportioneel is ten opzichte van dat doel.[21] Het gaat volgens die uitspraak dus niet om drie criteria, maar uiteindelijk om twee.[22] Dit zou de gewoonte van de Hoge Raad om alleen het eerste criterium te noemen respectievelijk daaraan te toetsen[23] een heel klein beetje kunnen rechtvaardigen, zij het dat moet worden opgemerkt dat de Hoge Raad hiervan gelukkig in 2022 is teruggekomen en netjes de drie criteria afzonderlijk noemt.[24]

In de zaak Zubac gaat het toetsingskader nog een keer op de schop. Het EHRM herstelt de drie criteria in ere, maar geeft aan dat uit zijn rechtspraak in zaken waarin een beperking van de mogelijkheid cassatie in te stellen ratione valoris (op grond van het belang) moest worden getoetst, een nader toetsingskader kan worden afgeleid. Volgens dit nadere toetsingskader valt de proportionaliteitstoets uiteen in drie subcriteria, te weten (i) of de toepassing van de betrokken regel voorzienbaar is geweest, (ii) of het redelijk is om gemaakte fouten toe te rekenen aan de justitiabele en (iii) (houd u vast) of er geen sprake is geweest van excessief formalisme. Het EHRM werkt die criteria nog enigszins uit en geeft aan dat het bij het derde subcriterium (excessief formalisme) gaat over de vraag (houd u nog steviger vast) of de beslissing wordt gerechtvaardigd door de rechtszekerheid en de eisen van een behoorlijke rechtspraak.[25]

De chaos is hiermee compleet. Voor de proportionaliteitstoets (dus voorheen de toets of er geen sprake is van excessief formalisme) geldt op grond van Zubac voortaan als subcriterium of er geen sprake is van excessief formalisme, terwijl dit het geval is als de beslissing niet wordt gerechtvaardigd door de rechtszekerheid en de eisen van een behoorlijke rechtspraak, dus geen legitiem doel dient. En dat was nu juist het tweede criterium. Eerder bewees het EHRM wijselijk alleen lippendienst aan het Zubac-kader door het wel te noemen, maar in feite niet toe te passen.[26] Het EHRM laat in deze zaak Xavier Lucas echter zien niet voor een kleintje te zijn vervaard en gaat met dit toetsingskader aan de slag, zij het niet dan nadat subcriterium (iii) nu mede wordt ingevuld met de overweging dat het erom gaat dat de rechter ervoor moet zorgen aan de ene kant te vermijden dat een overmaat aan formalisme afbreuk doet aan de billijkheid van de procedure en aan de andere kant niet zo soepel te zijn dat de door de wet gestelde procesregels hun betekenis verliezen (wat nu juist de samenvatting van het hele toetsingskader was).[27]

Beoordeling van deze zaak

5. Het EHRM stelt eerst vast dat invoering van digitaal procederen ten goede kan komen aan een behoorlijke rechtspleging en dus een legitiem doel dient.[28] Daar zal iedereen het mee eens zijn, misschien met uitzondering van de laatste dinosaurussen die nog rondlopen in advocatuur en rechterlijke macht. Het is uiteraard wel zaak dit zo te doen dat het functioneert en dat heeft het KEI-project uiteindelijk de das om gedaan.[29]

Vervolgens toetst het EHRM aan subcriterium (i), namelijk of toepassing van de regel van art. 930-1 CPC in de uitleg van het Hof van Cassatie voorzienbaar was. Het EHRM vindt van wel. Daarbij wijkt het EHRM weer eens af van zijn credo dat uitleg van de nationale bepalingen voorbehouden is aan de nationale rechter. Het EHRM weet namelijk uit eigen wetenschap te melden dat bij nadere regeling door de minister of middels lokale uitvoeringsafspraken niet kon worden afgeweken van de algemeen luidende tekst van de wet.[30] Hoe weet het EHRM dat? Het Hof van Cassatie had daar helemaal niets over gezegd.[31] Dat is zuiver interpretatie van het nationale recht en het EHRM had dus moeten nagaan of de Franse rechtspraak en eventueel de Franse doctrine het inderdaad zo zien.

Daarna wordt getoetst aan subcriterium (ii), waarbij het erom gaat of de gemaakte fout (indiening op papier) wel voor rekening van de justitiabele mag worden gebracht. De Franse regering had naar voren gebracht dat er voor de advocaat van klager geen enkele reden was om zo moeilijk te doen. Partijen hadden kunnen worden aangeduid als appellant en geïntimeerde en er had een scan van de beslissing kunnen worden gevoegd bij het digitale formulier.[32] Als wat dan ook wordt geautomatiseerd, zal de gedachte zijn geweest, zal de gebruiker zich soms een beetje moeten behelpen. Dat is nu eenmaal het gevolg van de terreur van de programmeur, die niet alle denkbare varianten in veldjes kan onderbrengen. Zo werd onder KEI de advocaat die de voornaam van de gedaagde niet kende (geen eis voor het inleidend processtuk, vgl. art. 45 lid 3 sub d Rv) gedwongen om er een te verzinnen, omdat de programmeur de overgang naar het volgende scherm had geblokkeerd als er niets stond. De balie slikte dat noodgedwongen.

Het EHRM ziet dit anders. Als een advocaat zaken moet opgeven die niet kloppen (er zijn geen appellant en geïntimeerde in de procedure tot vernietiging), dan is het bij gebreke van duidelijke instructies (die er niet waren) begrijpelijk dat de advocaat kiest voor de papieren weg. Daarvoor kan de rechtzoekende niet verantwoordelijk worden gehouden.[33] In feite is dit gesneden koek, want ook in oudere rechtspraak op het recht op toegang tot de rechter was al uitgemaakt dat fouten gemaakt door procesvertegenwoordigers in beginsel niet ten laste van de rechtzoekende mogen komen.[34]

Na de hiervoor opgenomen uiteenzetting over de onduidelijkheden die de term ‘excessief formalisme’ in dit verband zijn gaan omringen, is het natuurlijk spannend om te zien wat het EHRM maakt van toetsing aan subcriterium (iii). Dat is niet zo veel. Door geen oog te hebben voor de problemen van de procesvertegenwoordiger (dat wisten we al van subcriterium (ii)) is een resultaat bereikt (niet-ontvankelijkheid) dat inbreuk maakt op de rechtszekerheid en niet bijdraagt aan een behoorlijke rechtspleging. Er is dus sprake van excessief formalisme.[35] Beter kan het EHRM het echec van het gejongleer met de verschillende termen eigenlijk niet laten zien. Als al bij subcriterium (ii) de beslissing is genomen dat niet-ontvankelijkverklaring niet had gemogen, dan is wat het EHRM hier overweegt een gevolgtrekking, niet toetsing aan een afzonderlijk (sub)criterium.

Schadevergoeding

6. De uitkomst is prima voor klager, maar hij houdt er maar een schamel bedrag aan over. Het EHRM ziet namelijk geen verband tussen de schending en de door hem geclaimde schade, namelijk het in stand blijven van de arbitrale beslissing die hem verplichtte tot betaling van onder andere twee miljoen euro. Hij moet het doen met een smartengeld van 3.000 euro en een fooi voor de proceskosten bij het EHRM zelf.[36]

Op het eerste gezicht lijkt de beslissing vreemd, maar zij klopt toch. Het Hof van Appel had weliswaar de arbitrale beslissing vernietigd, maar op processuele gronden. Als het Hof van Cassatie het goed had gedaan was het arrest van het Hof van Appel in stand gebleven en had de projectontwikkelingsmaatschappij de vordering opnieuw kunnen instellen. Eerst de (hypothetische) afloop van die procedure bepaalt of er al dan niet schade is geleden.

Gevolgen voor Nederland?

7. Er wordt op dit moment in civiele zaken alleen nog elektronisch geprocedeerd bij de Hoge Raad. Daarbij is gekozen voor een systeem dat ongevoelig is voor ‘de terreur van de programmeur’. Er zijn geen voorgekookte velden waarin per se iets moet worden ingevuld en er zijn geen verplichte formulieren. Iedere advocaat kan de procesinleiding inrichten zoals hem of haar dat goeddunkt. Art. 30f lid 6 Rv schrijft de rechter voor altijd eerst gelegenheid te geven tot herstel van een verzuim. Lid 8 van die bepaling sluit niet-ontvankelijkverklaring uit wanneer redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. We hebben het dus, gelet op dit arrest, goed voor elkaar. 

Fokke Fernhout
Universiteit Maastricht


[1] Xavier Lucas, par. 16, haalt ten onrechte art. 1490 CPC aan.

[2] Cour de Cassation 2e Civ., 26 september 2019, n° 18-14.708; de volledige tekst is te vinden op https://www.courdecassation.fr/publications/bulletin-des-arrets-des-chambres-civiles/numero-9-septembre-2019/arbitrage.

[3] Het valt meteen op dat het Hof van Cassatie niets zegt over de ministeriële regeling. Die wordt door het EHRM geciteerd in par. 19 en bevat inderdaad een opsomming van de procedures waarvoor elektronische indiening verplicht is, in welke opsomming het verzoek tot vernietiging niet wordt genoemd. Waarom een ministeriële regeling die een bepaling moet uitwerken geen beperkingen mag aanbrengen wordt door het Hof van Cassatie niet uitgelegd. Hieronder zullen we zien dat het EHRM daar wel een mouw aan weet te passen.

[4] Xavier Lucas, par. 28.

[5] Xavier Lucas, par. 31.

[6] Bochan t. Oekraïne, EHRM 5 februari 2015, nr. 22251/08, ECLI:CE:ECHR:2015:0205JUD002225108, «EHRC» 2015/84 m.nt. L.R. Glas.

[7] Xavier Lucas, par. 32.

[8] HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523, rov. 6.4.

[9] Nordström-Janzon en Nordström-Lehtinen t. Nederland, Europese Commissie 27 november 1996, nr. 28101/95, ECLI:CE:ECHR:1996:1127DEC002810195.

[10] Twee voorbeelden: Gerechtshof 's-Hertogenbosch 6 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3695, en Gerechtshof Amsterdam 26 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2179.

[11] Xavier Lucas, par. 36.

[12] Xavier Lucas, par. 37.

[13] Zoals blijkt uit HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rov. 3.7.5, en ook in de literatuur wordt geëist (Asser Procesrecht/Korthals  Altes & Groen 7 2015, p. 293, par. 205). In de oudere rechtspraak leek de Hoge Raad overigens een voor het eerst in cassatie gedaan beroep op het EVRM in het geheel niet te accepteren (HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3840; HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067).

[14] Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 28 mei 1985, nr. 8225/78, ECLI:CE:ECHR:1985:0528JUD000822578, NJ 1991/623 m.nt. E.A. Alkema.

[15] Bulena t. Tsjechië, EHRM 20 april 2004, nr. 57567/00, ECLI:CE:ECHR:2004:0420JUD005756700, par. 30, «EHRC» 2004/53 m.nt. F. Fernhout.

[16] Kadlec t. Tsjechië, EHRM 25 mei 2004, nr. 49478/99, ECLI:CE:ECHR:2004:0525JUD00494789, «EHRC» 2004/65 m.nt. F. Fernhout, par. 27; Zednik t. Tsjechië, EHRM 28 juni 2005, nr. 74328/01, ECLI:CE:ECHR:2005:0628JUD007432801, «EHRC» 2005/94 m.nt. F. Fernhout, par. 31 t/m 34.

[17] Liakopoulou t. Griekenland, EHRM 24 mei 2006, nr. 20627/04, ECLI:CE:ECHR:2006:0524JUD002062704, «EHRC» 2006/97 m.nt. F. Fernhout, par. 20, 23 en 24.

[18] Kemp t. Luxemburg, EHRM 24 april 2008, nr. 17140/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0424JUD001714005, «EHRC» 2008/78 m.nt. F. Fernhout, par. 60.

[19] Zoals in Bulfracht t. Kroatië, EHRM 21 juni 2011, nr. 53261/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0621JUD005326108, «EHRC» 2011/122 m.nt. F. Fernhout, par. 38; Trevisanato t. Italië, EHRM 15 september 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0915JUD003261007, nr. 32610/07, «EHRC» 2016/245 m.nt. F. Fernhout, par. 38; Sturm t. Luxemburg, EHRM 27 juni 2017, nr. 55291/15, ECLI:CE:ECHR:2017:0627JUD005529115, «EHRC» 2017/183 m.nt. F. Fernhout, par. 40-41.

[20] Zoals in Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, «EHRC» 2016/243 m.nt. F. Fernhout.

[21] Trevisanato, par. 35.

[22] Dezelfde beslissing is te vinden in Sturm, par. 31.

[23] HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629; HR 3 oktober 2014, ECLI:NLHR:2014:2894; HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2642.

[24] HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824.

[25] Zubac t. Kroatië, EHRM 5 april 2018, nr. 40160/12, ECLI:CE:ECHR:2018:0405JUD004016012, «EHRC» 2018/150 m.nt. F.Fernhout, par. 85-98.

[26] Ghrenassia t. Luxemburg, EHRM 7 december 2021, nr. 27160/19, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD002716019, EHRC-Update 2022-0008 m.nt. F. Fernhout.

[27] Xavier Lucas, par. 43.

[28] Xavier Lucas, par. 46.

[29] Zie F. van der Borne e.a., Het stopzetten van KEI-civiel nader bezien, Een gordiaanse knoop, Den Haag: Boom Juridisch 2021.

[30] Xavier Lucas, par. 49.

[31] Zie noot 3.

[32] Xavier Lucas, par. 53.

[33] Xavier Lucas, par. 54-56.

[34] Zednik (zie noot 15).

[35] Xavier Lucas, par. 57.

[36] Xavier Lucas, par. 61-66.