Naar boven ↑

Annotatie

L.J.J. Peters
23 mei 2022

Rechtspraak

Mucha t. Slowakije
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 25 november 2021
ECLI:CE:ECHR:2021:1125JUD006370319

Mucha t. Slowakije (EHRM, 63703/19) – Rechterlijke onpartijdigheid en onschuldpresumptie bij plea bargaining waaraan klager niet deelneemt

1. Een belangrijke nieuwe ontwikkeling in de recente Nederlandse strafrechtspraktijk betreft die van het maken van ‘procesafspraken’.[1] Daarbij gaat het, kort gezegd, om een vorm van procesvoering waarbij openbaar ministerie en verdediging gezamenlijk afspraken maken over het verloop en de afloop van een concrete strafprocedure, waarna die afspraken worden getoetst door de rechter en eventueel worden gevolgd.[2] Nederland loopt bepaald niet voorop in deze beweging naar meer consensualiteit; in veruit de meeste lidstaten van de Raad van Europa bestaat al langer toegesneden wetgeving. Dit blijkt onder meer uit een rechtsvergelijkende studie van het EHRM ten behoeve van het in 2014 verschenen arrest Natsvlishvili en Togonidze t. Georgië.[3] Het Hof zette daarin een algemeen toetsingskader voor procesafspraken in het licht van art. 6 EVRM uiteen. Daarbij benadrukte het Hof dat voor een procesafspraak – het Hof gebruikt de Anglo-Amerikaanse term ‘plea bargaining’ – (a) de verdachte welbewust en geïnformeerd over de feiten en van de rechtsgevolgen daarvan, en daadwerkelijk vrijwillig met die afspraak moet hebben ingestemd, en dat (b) de inhoud van de afspraak en de eerlijke wijze van de totstandkoming daarvan tussen de procespartijen onderwerp moeten zijn van een voldoende (substantiële) rechterlijke toetsing.[4] De onderhavige zaak betreft een nadere invulling van dit algemene toetsingskader, waarbij het maken van procesafspraken bij een pluraliteit aan verdachten tegen het licht van de rechterlijke onpartijdigheid en de onschuldpresumptie wordt gehouden.

2. In de onderliggende strafzaak werden klager en negen[5] andere personen (hierna: medeverdachten) vervolgd wegens het oprichten en in stand houden van een criminele organisatie, en het plegen van geweldsmisdrijven. Acht medeverdachten kwamen met het openbaar ministerie tot een procesafspraak (dohoda o vine a treste, letterlijk: ‘akkoord over schuld en straf’). Die afspraak bestond uit de toezegging de ten laste gelegde feiten te bekennen in ruil voor een lagere strafeis van het openbaar ministerie. De afspraken voldeden allemaal aan de betreffende Slowaakse wettelijke regeling. Die bepaalt als voorwaarden voor een rechtsgeldig akkoord dat het dossier voldoende bewijsmateriaal moet bevatten om de bekentenis te ondersteunen en dat de procesafspraak onder meer een zodanige beschrijving van het strafbare feit moet bevatten dat de zittingsrechter het begaan van dat feit, de juridische kwalificatie daarvan en de passende straf ondubbelzinnig kan vaststellen. De procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de acht medeverdachten werden vervolgens ter toetsing aan de bevoegde rechtbank voorgelegd. Conform de wettelijke regeling onderzocht de rechtbank in casu op basis van het dossier of de strafbare gedragingen hadden plaatsgevonden, of deze een strafbaar feit opleverden en zo ja welk, en of de afgesproken straf kon worden opgelegd. Ook controleerde de rechtbank of bepaalde voorgeschreven  procesrechtelijke rechtswaarborgen in acht waren genomen. De rechtbank beantwoordde alle vragen bevestigend. Daarmee mondden die strafzaken voor elk van de medeverdachten (relatief snel) uit in een definitieve veroordeling.

3. Anders dan die acht medeverdachten wilde klager geen procesafspraak maken. Dat had tot gevolg dat zijn zaak afzonderlijk, en nadat die medeverdachten reeds onherroepelijk waren veroordeeld, met een reguliere strafprocedure werd afgedaan. Van belang is nu, dat alle vonnissen exact dezelfde feitelijke omschrijving van de ten laste gelegde gedragingen bevatten. In die feitelijke omschrijving in de vonnissen tegen medeverdachten komen ook de rol en de positie van klager aan de orde. Daaruit blijkt dat klager een middenpositie innam binnen de criminele groepering. Hij werd daarbij steeds met een alias of met zijn initialen aangeduid, en in de onderliggende procesafspraken kwam zijn volledige naam voor. Voorts is van betekenis – en dit vormde de directe aanleiding voor de klacht – dat precies dezelfde zittingscombinatie die eerder de strafzaken tegen medeverdachten op basis van procesafspraken had afgedaan, de zaak tegen klager berechtte. Zij kwam in de zaak tegen klager eveneens tot een veroordeling en legde hem 23 jaar gevangenisstraf op. Die veroordeling steunt onder meer op belastende verklaringen afgelegd door zes van de medeverdachten. De rechtbank geeft daarbij aan dat de veroordelingen van medeverdachten een “feitelijk en homogeen onderdeel vormden” van de zaak tegen klager en dat die “deel uitmaakten van het dossier”. Die verklaringen vonden steun in overig belastend bewijsmateriaal.

4. Voor het EHRM stelt klager dat er sprake is van een schending van zijn recht op berechting door een onpartijdig gerecht (art. 6, eerste lid, EVRM) en de onschuldpresumptie (art. 6, tweede lid, EVRM) nu zowel medeverdachten als hijzelf werden veroordeeld door dezelfde zittingscombinatie, waarbij diezelfde rechters – ondanks de anonimiseringen – zijn identiteit kenden, en waarbij de vonnissen tegen medeverdachten specifieke gevolgtrekkingen ten aanzien van zijn positie en gedragingen als lid van de criminele groepering bevatten. Door niet in die vonnissen expliciet te vermelden dat klager separaat zou worden berecht en dat diens schuld niet in rechte was komen vast te staan, is er volgens klager sprake van een in objectieve zin redelijke schijn van partijdigheid van de zittingscombinatie die hem nadien veroordeelde, en van een schending van de onschuldpresumptie.

5. In zijn beoordeling van de kwestie zet het Straatsburgse Hof eerst de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van de rechterlijke onpartijdigheid nog eens op een rij, evenals de inkleuring daarvan in situaties waarin dezelfde zittingscombinatie betrokken is bij eerdere beslissingen over hetzelfde feitencomplex.[6] Centrale vraag daarbij is steeds, of enige twijfel ten aanzien van de onpartijdigheid van het gerecht in objectieve zin gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat een zittingsrechter eerder beslissingen heeft genomen ten aanzien van eenzelfde feitencomplex acht het Hof in beginsel onvoldoende voor het aannemen van die gerechtvaardigde twijfel.[7] Dat geldt ook voor de situatie waarin dezelfde rechter oordeelt over gelijksoortige, maar niet onderling verbonden feitencomplexen, en die waarin een rechter reeds een medeverdachte in een afzonderlijke strafprocedure heeft berecht.[8] De situatie waarin meerdere verdachten terechtstaan wegens eenzelfde feitencomplex en waarin dezelfde rechter in een eerdere rechterlijke uitspraak een gedetailleerde beschouwing geeft over de rol van een verdachte die op een later moment zal worden berecht (zoals in casu), kan daarentegen volgens het EHRM wel problematisch zijn. Dat geldt vooral wanneer de rechter in zijn eerdere vonnis aan de betrokkenheid van die verdachte een bepaalde juridische kwalificatie geeft, dan wel wanneer blijkt dat hij reeds heeft vastgesteld dat hij de gedragingen van die verdachte bewezen acht. Daarmee loopt hij immers vooruit op de beantwoording van de schuldvraag ten aanzien van die verdachte. Dit kan leiden tot een objectief gerechtvaardigde twijfel van partijdigheid.

6. Voor wat betreft de onderhavige zaak overweegt het EHRM dat de betreffende zittingscombinatie geheel uit beroepsrechters bestond, waarvan verondersteld moet worden dat zij een zekere afstand kunnen bewaren ten aanzien van bevindingen in eerdere strafprocedures jegens medeverdachten.[9] Dat gegeven is dus op zichzelf nog geen probleem. Ook acht het EHRM het niet problematisch dat medeverdachten in het kader van de door hen gemaakte procesafspraken schuld hadden bekend. Wel valt het Straatsburgse oog op de omstandigheid dat een vonnis in een Slowaaks afsprakenproces voor wat betreft het beslissende onderdeel daarvan identiek is aan een regulier strafvonnis. Dat is vooral van belang voor wat betreft de bewezenverklaring. De vonnissen tegen de acht medeverdachten bevatten immers een gedetailleerde feitelijke beschrijving van de door hen gepleegde feiten, waarbij klager wordt gekwalificeerd als deelnemer aan die feiten. Ofschoon die eerdere veroordelingen geen schuldvaststelling ten aanzien van klager bevatten, volgt uit het veroordelen van de medeverdachten op basis van die feitelijke omschrijving dat in beginsel een gerechtvaardigde twijfel zou kunnen ontstaan ten aanzien van de onpartijdigheid van de rechters in de zaak jegens klager.

7. Vervolgens betrekt het EHRM de onschuldpresumptie in zijn overwegingen. Het Hof zet nog eens uiteen dat er sprake is van een schending van dit beginsel, wanneer een rechterlijke beslissing of een verklaring van een overheidsfunctionaris betreffende een verdachte een oordeel over diens schuld bevat nog voordat diegene daadwerkelijk schuldig bevonden is conform een wettelijke procedure. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaststelling dat iemand verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit en een duidelijke vaststelling dat iemand het betreffende delict heeft gepleegd. Het Hof wijst erop dat de vraag of een verklaring van een overheidsfunctionaris de onschuldpresumptie schendt, steeds beoordeeld moet worden binnen de context van de situatie waarin de betreffende verklaring werd gedaan.[10] Daarbij geldt, dat waar het gaat om complexe strafzaken waarbij meerdere verdachten betrokken zijn, het nauwkeurig omschrijven en vaststellen van de deelnemingsgedraging door de later separaat te vervolgen medeverdachte noodzakelijk kan zijn voor het bepalen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte. Daarbij moet de rechtbank – zo overweegt het EHRM – evenwel zeer terughoudend zijn.[11] Van belang is in ieder geval dat rechterlijke beslissingen steeds zo geformuleerd worden dat de schuld van een derde of later te berechten verdachte niet bij voorbaat vaststaat, zodat nadien nog een eerlijke procedure op basis van een presumptie van onschuld tegen die verdachte gevoerd kan worden.[12]

8. De casus in kwestie betreft een dergelijke zaak; deelneming aan een criminele organisatie veronderstelt immers de betrokkenheid van andere personen. Dat betekent dat het noodzakelijk was voor de te beantwoorden schuldvraag in de zaak tegen elk van de acht medeverdachten om te verwijzen naar de feitelijke gedragingen die door anderen waren gepleegd. Niettemin werd nergens in de vonnissen en overige documenten expliciet vermeld dat klager slechts verdachte was en dat zijn schuld nog niet in rechte vaststond. Klager werd weliswaar met alias en initialen vermeld, maar vanzelfsprekend was de rechtbank op de hoogte van zijn identiteit. Voorts was de deelnemende rol van klager aan de strafbare gedragingen van medeverdachten zeer specifiek omschreven in de veroordelende vonnissen jegens medeverdachten, die vervolgens onderdeel uitmaakten van de strafzaak jegens klager. Hier wijst het EHRM op het perspectief van de neutrale toeschouwer voor wat betreft de schijn van partijdigheid: in de onderhavige zaak wees dezelfde zittingscombinatie alle vonnissen. Verondersteld moet worden dat die zittingscombinatie consistent wilde blijven in haar vonnissen; iedere tegenstrijdige bevinding in de eerdere vonnissen zou immers de geloofwaardigheid van het latere vonnis aantasten. Tegelijkertijd geldt dat de veroordeling van klager grotendeels was gebaseerd op belastende verklaringen van medeverdachten die onderdeel uitmaakten van hun bekentenissen gedurende het afsprakenproces. Ook bij hen moet een prikkel hebben bestaan om consistent te zijn in hun verklaringen, zo overweegt het EHRM. Op basis van het voorgaande komt het EHRM tot de slotsom, dat de inhoud van de veroordelende vonnissen tegen medeverdachten en het feit dat dezelfde zittingscombinatie alle vonnissen wees, maakten dat het recht van klager om voor onschuldig te worden gehouden totdat het tegendeel is bewezen, illusoir was geworden. Daarmee is sprake van een objectief gerechtvaardigde twijfel ten aanzien van de onpartijdigheid van de zittingscombinatie en die twijfel is nadien in de nationale rechtsgang niet hersteld, en (dus) een schending van art. 6, eerste lid, EVRM.

9. In geval van vervolging van deelnemers waarbij sommige verdachten wel en andere verdachten geen procesafspraken willen maken, moeten de zaken zonder procesafspraken afgescheiden en via de reguliere strafprocedure worden berecht. Op basis van het arrest Mucha t. Slowakije kunnen we ten eerste vaststellen dat rechters, ook en vooral in geval van procesafspraken met een deel van de verdachten, prudent moeten zijn bij het omschrijven van de vermeende rol van medeverdachten daar waar het gaat om deelnemingsgedragingen, en dat zij daarbij een expliciet voorbehoud moeten maken voor wat betreft diens nog vast te stellen schuld aan eventuele delicten. Maar dat is op zichzelf niet zo nieuw. Belangrijker is, dat indien in het onderliggende feitencomplex de rol van verdachte zodanig verweven is met de gedragingen van medeverdachten dat zijn rol ook in de veroordelingen op basis van procesafspraken moet worden benoemd en gekwalificeerd, en de in het procesafspraken afgelegde bekennende verklaringen van medeverdachten mede ten grondslag worden gelegd aan de veroordeling van die verdachte, het niet dezelfde zittingscombinatie is die over al die zaken oordeelt. Dat is een aspect dat in een aantal landen overigens al in wetgeving is opgenomen (bijvoorbeeld in Italië). Dit zal voor Nederland ook een relevant onderdeel moeten worden van een eventuele toekomstige wettelijke regeling voor procesafspraken. Of het maken van procesafspraken in omvangrijke deelnemingszaken in proceseconomisch opzicht dan nog erg aantrekkelijk zal zijn, zal moeten blijken. Uiteindelijk bespaart men zich wel een of meerdere appelprocedures in die zaken die met een procesafspraak worden afgedaan. Onmogelijk wordt het daardoor ook zeker niet; een belangrijk wetstechnisch aandachtspunt is dit wel.

L.J.J. Peters
Universitair docent straf(proces)recht aan de Rijksuniversiteit Groningen


[1] Zie o.a. Rb Limburg 9 december 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:9266/67/68/69/70, Rb Rotterdam 24 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12699, Gerechtshof Den Haag 26 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:87/88/89/90/91/92, Rb Overijssel 27 januari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:214, Rechtbank Overijssel 28 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:695, Rb Overijssel 11 maart 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1071, Gerechtshof Den Haag 17 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:410, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2524, Rechtbank Midden-Nederland 20 april 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1478/1481/1492/1493/1495.

[2] Zie over de ontwikkelingen in Nederland L.J.J. Peters, ‘Procesafspraken in strafzaken. Bespreking van actuele experimenten en in het bijzonder de vonnissen uit Limburg en Rotterdam’, Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht, 2022, p. 59 – 70.

[3] Natsvlishvili en Togonidze t. Georgië, EHRM 29 april 2014, nr. 9043/05, ECLI:NL:XX:2014:411, RvdW 2016/218 en NJB 2014/1582.

[4] Natsvlishvili en Togonidze (reeds aangehaald), par. 92.

[5] Mucha t. Slowakije, EHRM 25 november 2021, nr. 63703/19, par. 6. Het EHRM vermeldt hier dat het in totaal om tien verdachten gaat, maar bespreekt in het arrest enkel de strafprocedures tegen negen verdachten (inclusief klager).

[6] Meng t. Duitsland, EHRM 16 februari 2021, nr. 1128/17, par. 42 – 52.

[7] Mucha t. Slowakije (reeds aangehaald), par. 49.

[8] Mucha t. Slowakije (reeds aangehaald), par. 49.

[9] Meng t. Duitsland (reeds aangehaald), par. 51 en 55.

[10] Karaman t. Duitsland, EHRM 27 februari 2014, nr. 17103/10, par. 63.

[11] Karaman t. Duitsland (reeds aangehaald), par. 64 en AH e.a. (Vermoeden van onschuld), HvJ EU 5 september 2019, zaak C-377/18, EU:C:2019:670.

[12] Karaman t. Duitsland (reeds aangehaald), par. 65 en Pometon SpA t. Europese Commissie, HvJ EU 18 maart 2021, zaak C-440/19, EU:C:2021:214, par. 63.