Naar boven ↑

Annotatie

M.J. Dubelaar
24 september 2021

Rechtspraak

Fikret Karahan t. Turkije
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 16 maart 2021
ECLI:CE:ECHR:2021:0316JUD005384807

Fikret Karahan t. Turkije (EHRM, 53848/07) – Oog in oog met getuige: rechtstreekse confrontatie met (kroon)getuige mag niet uitblijven

1. In deze zaak betreft het verklaringen van een getuige aan wie toezeggingen zijn gedaan, oftewel een kroongetuige. Deze getuige is weliswaar ondervraagd op het onderzoek ter terechtzitting maar dit is geschied buiten de aanwezigheid van klager, Fikret Karahan, om. De centrale vraag is of het uitblijven van een rechtstreekse confrontatie in strijd is met het ondervragingsrecht en voldoende wordt gecompenseerd door onder meer de aanwezigheid van de advocaat van klager ter terechtzitting, om zodoende de eerlijkheid van de procedure als geheel te kunnen waarborgen. Dat de verklaringen afkomstig waren van een zogeheten kroongetuige is in casu een belangrijk gegeven in het kader van de beoordeling van de compenserende factoren, het belang van het arrest van het EHRM strekt zich echter – zoals hierna nog duidelijk wordt – ook uit over het gebruik van ‘gewone’ getuigenverklaringen voor het bewijs, in het bijzonder waar het herkenningen door getuigen betreft.

2. In onderstaande sta ik eerst kort stil bij de bijzondere positie die kroongetuigen innemen in de jurisprudentie van het EHRM en de rol van de kroongetuige in de onderhavige zaak. Vervolgens wordt meer in detail aandacht besteed aan het beoordelingsmodel dat het Hof bij inbreuken op het ondervragingsrecht toepast en hoe dat zich verhoudt tot de onderhavige zaak. Na een nadere beschouwing van overwegingen van het EHRM in het bijzonder in relatie tot de compenserende factoren, ga ik tot besluit kort in op de betekenis van de onderhavige zaak voor de Nederlandse praktijk.

3. Kroongetuigen vormen van oudsher een bijzondere categorie in de jurisprudentie van het EHRM. Meer dan bij willekeurige omstanders die als getuige worden opgeroepen, bestaat immers het risico dat zij een onware verklaring afleggen, omdat voor de kroongetuige bij het afleggen van een belastende verklaring het nodige te winnen valt.[1] Het EHRM herhaalt in par. 51 diens eerdere overwegingen uit de zaak Habran en Dalem t. België en Adamčo t. Slowakije[2] dat ‘by their very nature, such statements are open to manipulation and may be made purely in order to obtain the advantages offered in exchange, or for personal revenge.’ Weliswaar levert het gebruik van verklaringen van kroongetuigen een niet te onderschatten risico op voor de eerlijkheid van de procedure, het EHRM heeft bij meerdere gelegenheden ook het belang benadrukt van kroongetuigen voor het bestrijden van zware criminaliteit.[3] Van nationale rechters wordt, wanneer zij gebruikmaken van verklaringen van kroongetuigen, wel verlangd dat zij behoedzaam omgaan met dit type verklaringen voor het bewijs. Een van de voorwaarden voor het bewijsgebruik is, dat de verdediging voldoende informatie krijgt om de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen te kunnen betwisten en daarbij op de hoogte wordt gesteld van de identiteit van de getuige.[4] Dat is in de onderhavige zaak ook gebeurd. De rechtstreekse confrontatie tussen de getuige en klager waar de verdediging meermalen om had verzocht, had dan ook niet tot doel voor klager om vast te stellen wie hem nu eigenlijk had belast, maar stond in het teken van het betwisten van de eerdere herkenning van klager door de kroongetuige, E.A.

4. E.A. is een ex-lid van de Koerdische Arbeidspartij (PKK) dat zichzelf heeft gemeld bij de politie met een beroep op de zogeheten ‘Reintegration of Offenders into Society Act. Deze wet biedt onder meer de mogelijkheid tot amnestie en strafvermindering voor diegenen die bereid zijn relevante informatie te verschaffen over de structuur en activiteiten van een criminele organisatie. E.A. legt op het politiebureau – buiten de aanwezigheid van een advocaat – belastende verklaringen af over ongeveer dertig (vermeende) PKK-leden. Daartoe wordt hem een fotoalbum getoond met foto’s van personen waarvan justitie vermoedt dat zij betrokken zijn bij de PKK. Tussen die foto’s bevindt zich ook de foto van klager die reeds eerder is veroordeeld voor medeplichtigheid aan activiteiten van de PKK (over een eerdere periode). E.A. wijst klager (met zekerheid) aan als iemand die hij kent onder de codenaam ‘Mahir’ en die als gewapend lid actief zou zijn in een kamp van de PKK in Iran. Klager wordt mede op grond van deze herkenning vervolgd. In het dossier bevinden zich voorts nog de verklaringen van de broer van klager die ook verklaart over betrokkenheid van klager bij illegale activiteiten van de PKK over de tenlastegelegde periode. Klager ontkent echter alle aantijgingen aan zijn adres.

5. Tijdens de behandeling van zijn strafzaak die zich over meerdere zittingsdagen heeft uitgestrekt, wordt op de eerste zittingsdag de broer van klager gehoord die bij deze gelegenheid terugkomt op zijn eerdere verklaringen bij de politie welke zouden zijn afgelegd onder druk. Op de tweede dag zou op verzoek van de verdediging E.A. worden gehoord, maar deze verschijnt niet. Op de derde dag wordt E.A. alsnog gehoord, maar buiten de aanwezigheid van klager om, die – om onduidelijke redenen – niet is aangevoerd vanuit de penitentiaire inrichting. De advocaat van klager is echter wel in de gelegenheid om vragen te stellen. E.A. legt opnieuw een belastende verklaring af, maar is niet meer zo zeker van de juistheid van zijn eerdere identificatie als gevolg van het tijdsverloop. De rechtbank veroordeelt klager niettemin tot een gevangenisstraf van zes jaar en drie maanden, waarbij de rechtbank wel verwijst naar de verklaringen van E.A., maar niet naar die van de broer. Een verzoek bij de cassatierechter voor een nieuwe behandeling in hoger beroep waarbij een rechtstreekse confrontatie met E.A. alsnog kan plaatsvinden, wordt afgewezen.

6. Bij het EHRM klaagt Fikret Karahan onder meer over het ontbreken van een rechtstreekse confrontatie met de getuige, hetgeen in strijd zou zijn met art. 6 lid 3 sub d jo. lid 1 EVRM. Voor de beoordeling of het gebruik van een belastende verklaring afgelegd in het vooronderzoek een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert, wordt in de regel allereerst gekeken in hoeverre klager een adequate and proper opportunity heeft gehad om de getuige te ondervragen. Indien dit niet het geval is, dan toetst het Hof in hoeverre er (i) een goede reden bestond voor het onthouden dan wel beperken van het ondervragingsrecht, (ii) de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate berust op de eerder afgelegde verklaringen van de getuige en (iii) er voldoende compenserende factoren bestonden om het nadeel dat de verdediging heeft ondervonden als gevolg de het onthouden dan wel beperken van het ondervragingsrecht.[5] Dit stappenplan of beoordelingskader is uiteengezet in de zaak Al-Khawaja & Tahery t. Verenigd Koninkrijk en nadien verhelderd in Schatschaschwili t. Duitsland,[6] met dien verstande dat het in die zaken zogeheten afwezige getuigen betrof en de verschillende vragen uit het beoordelingsmodel zich op die categorie getuigen toespitsten. In Ellis, Simms & Martin t. Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM het beoordelingsmodel van overeenkomstige toepassing verklaard op getuigen die anoniem zijn gehoord.[7]

7. Wil van een inbreuk op het ondervragingsrecht sprake zijn, dan moet een behoorlijke en effectieve (proper and adequate) gelegenheid tot het ondervragen van de getuige hebben ontbroken. In casu is de getuige echter wel ter terechtzitting gehoord en heeft de advocaat van klager namens hem vragen kunnen stellen. De vraag is of het ondervragingsrecht zich ertoe uitstrekt dat een verdachte een belastende getuige zelf kan confronteren/ondervragen. Het EHRM laat zich daar niet met zoveel woorden uit, maar uit het feit dat het Hof de principes neergelegd en nadien verfijnd in de zaken Al-Khawaja & Tahery en Schatschaschwili toepasselijk acht en daaraan vervolgens toetst, kan worden afgeleid dat dit het geval is. In onder meer de zaak Chernika t. Oekraine oordeelde het EHRM al dat de Schatschaschwili-criteria niet alleen van toepassing zijn op het gebruik van verklaringen van zogenoemde afwezige getuigen, maar ook in ‘other instances in which a defendant was not in a position to challenge the probity and credibility of witness evidence, including its truthfulness and reliability, by having the witnesses orally examined in his or her presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings, or where the witnesses do appear before the trial court but procedural irregularities prevent the applicant from examining them’.[8] Uit deze passage volgt dat een verdachte in beginsel aanspraak kan maken op het horen van getuigen in zijn aanwezigheid, zodat hij desgewenst de getuige ook zelf vragen kan stellen.

8. Toch is de wijze waarop het EHRM zijn overwegingen in de onderhavige zaak inricht opmerkelijk. Het Hof stelt in par. 40, laatste zin, namelijk dat of een verdachte een adequate gelegenheid tot ondervraging heeft gehad, moet worden beoordeeld aan de hand van de Schatschaschwili-criteria.[9] De vraag naar de aanwezigheid van een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid gaat echter normaliter daaraan vooraf. De criteria uit Al-Khawaja & Tahery en Schatschaschwili zijn immers bedoeld om te beoordelen of de procedure ondanks de beperking van het ondervragingsrecht eerlijk is geweest (dus om de brug te slaan van een inbreuk op lid 3 naar een mogelijke schending van lid 1). In casu werpen de Schatschaschwili-criteria wel nader licht op de omvang van de handicap die de verdediging heeft ondervonden en de vraag of een rechtstreekse confrontatie onder de gegeven omstandigheden wel achterwege had mogen blijven. Het wekt echter bevreemding om de criteria in het leven geroepen voor de beoordeling van overall fairness van de procedure te gebruiken om te bepalen of een sprake is van een inbreuk op een deelrecht, in casu het ondervragingsrecht zoals neergelegd in ar. 6 lid 3 onder d EVRM.[10] Voor de uitkomst maakt het uiteindelijk niet uit, maar geheel zuiver lijkt het niet. Het EHRM creëert hier in ieder geval ruis.

9. Die ruis ligt feite in het beoordelingsmodel besloten en de holistische benadering die het EHRM in dit verband hanteert. Hoewel het EHRM getracht heeft in de zaak Schatschaschwili t. Duitsland de onderlinge verhouding tussen de verschillende stappen te verhelderen, is het daar maar ten dele in geslaagd. De eigen jurisprudentie is daarin ook niet geheel consistent. Van Toor wees al in zijn annotatie bij Murtazaliyeva t. Rusland[11] dat het EHRM de toetsing van de overall fairness meestal plaatst in de derde stap van bovengenoemd beoordelingsmodel bij de vraag naar de compenserende factoren, maar daar in andere zaken juist een afzonderlijke overweging aan wijdt na de drie genoemde stappen uit Schatschaschwili te hebben nagelopen (als een soort vierde stap). Van Toor stelt dat ‘de laatste benadering – een losse overall fairness-toets – [..] logischer [lijkt] en meer recht doend aan het feit dat de drie Schatschaschwili-stappen communicerende vaten zijn die in onderliggende samenhang moeten worden gewogen’. Ik kan hem daarin grotendeels volgen. Tegelijkertijd is de derde vraag van het toetsingsmodel wel normatief geformuleerd, namelijk zijn er ‘sufficient counterbalancing factors to compensate for the handicaps under which the defence laboured’. Er wordt niet gevraagd of er compenserende factoren zijn maar of ze voldoende zijn. In die vraag (of het antwoord daarop) ligt reeds een afweging besloten. Wanneer daar als het ware een vierde stap aan wordt toegevoegd, dan is de vraag welke perspectieven daarin nog meer worden of moeten worden betrokken. Als de eerste drie vragen louter zijn bedoeld om te beoordelen of het deelrecht is geschonden (zoals het EHRM in de onderhavige zaak lijkt te impliceren), dan rijst toch de vraag hoe de afweging inzake overall fairness dient te geschieden. Hoewel het EHRM in de zaak Schatschaschwili t. Duitsland inderdaad een afsluitende en overkoepelende toetsing toepast nadat het alle stappen heeft langsgelopen, wordt in de meeste arresten afgesloten met slechts een conclusie (zo ook in de onderhavige zaak). Dat biedt ook de meeste duidelijkheid. Het gaat in het kader van de overall fairness uiteindelijk om de vraag of het nadeel dat de verdachte heeft geleden als gevolg van niet (in volle omvang) kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht, is gecompenseerd.

10. Terug naar de onderhavige zaak. Daar stelt het Hof dus dat het de Schatschaschwili-criteria gebruikt om te beoordelen of is voldaan aan ‘the object and purpose of the protection under Article 6 § 3(d), zonder daaraan de vraag vooraf te laten gaan of er sprake is geweest van een proper and adequate opportunity. Wat daar ook van zij, in casu kan het ontbreken van een rechtstreekse confrontatie wel degelijk worden gezien als een beperking van het ondervragingsrecht waardoor toetsing aan de Schatschaschwili-criteria ook een logische volgende stap is, gelet op de eerdere jusprudentie waarin die criteria op situaties als de onderhavige van toepassing zijn verklaard.[12] De criteria worden door het EHRM enigszins aangepast aan de situatie zoals die voorligt (zoals het EHRM dat ook doet in andere situaties). Beoordeeld moet worden of (i) een goede reden bestond om E.A. te horen in afwezigheid van klager (ergo: of een goede reden bestond voor de beperking van het ondervragingsrecht); (ii) de afgelegde verklaring de uitsluitende of beslissende basis vormde voor de veroordeling dan wel van ‘significant weight’ was; en (iii) of er voldoende compenserende factoren aanwezig waren die het nadeel dat de verdediging heeft ondervonden als gevolg van de afwezigheid van een directe confrontatie met E.A, konden compenseren.

11. In de beantwoording van de vraag naar de goede reden en de vraag naar het gewicht is het EHRM tamelijk beknopt. Wat het Hof betreft is er geen goede reden voor de afwezigheid van klager ter terechtzitting. Klager, die zich in detentie bevond voor de eerdere veroordeling, heeft namelijk alle zittingen kunnen bijwonen met uitzondering van die waarop E.A. werd gehoord. Er is door de rechtbank ook geen reden genoemd waarom hij bij die gelegenheid niet aanwezig zou kunnen zijn. Zij heeft ook helemaal niet stilgestaan bij de mogelijke implicaties van de afwezigheid van klager met het oog op de uitoefening van diens verdedigingsrechten. Dit terwijl klager – anders dan naar voren is gebracht door de Turkse staat – meermalen heeft verzocht om met E.A. te worden geconfronteerd. Met andere woorden, de verdediging heeft in dit opzicht voldoende initiatief getoond. Voor wat betreft het gewicht van de verklaringen van E.A. neemt het Hof aan dat deze ten minste de beslissende, zo niet de enige, basis vormden voor de veroordeling. Weliswaar bevinden zich in het dossier ook de verklaringen van de broer van klager, maar de rechtbank refereert in haar vonnis uitsluitend aan de verklaringen van E.A. De getuigenissen van de broer worden verder helemaal niet aangehaald en derhalve ook door het EHRM niet meegenomen.

12. Bij de compenserende factoren staat het EHRM langer stil en daarin ligt ook het belang van dit arrest. Het overweegt dat ‘given the centrality of E.A.’s evidence, the Court considers that weighty counterbalancing factors were required to ensure the fairness of proceedings’. Het EHRM kijkt daarbij zowel naar de wijze waarop de rechtbank met het beschikbare bewijs is omgesprongen en de aanwezigheid en kracht van het overige belastende bewijs als naar de procedurele maatregelen die zijn genomen om het ontbreken van de mogelijkheid van directe confrontatie met de getuige te compenseren.

13. De overwegingen met betrekking tot het beschikbare steunbewijs zijn grotendeels een herhaling van zetten. Direct of indirect bewijs dat steun geeft voor de verwijten aan het adres van klager is er immers niet, als de verklaringen van de broer niet worden meegenomen. Het Hof ziet wel aanleiding om langer stil te staan bij de verklaringen van de getuige zelf. Het EHRM wijst op een aantal factoren dat afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van verklaringen van E.A. Daarbij is allereerst van belang dat het hier een getuige betreft aan wie toezeggingen zijn gedaan. Het gevaar van een veroordeling op basis van ongeverifieerde aantijgingen die niet belangeloos zijn gedaan, mag volgens het Hof niet worden onderschat. Voorts acht het EHRM het van belang dat de getuige ter terechtzitting alwaar hij onder ede wordt gehoord niet meer met zekerheid kan verklaren over de juistheid van zijn eerdere herkenning. Weliswaar bestaat er geen ‘hard and fast rule’ die voorschrijft dat gerechten onder alle omstandigheden de voorkeur moeten geven aan verklaringen ter terechtzitting afgelegd, de specifieke context waarin de verklaringen bij de politie zijn afgelegd in combinatie met de geuite onzekerheid ter terechtzitting geeft naar het oordeel van het Hof wel aanleiding tot extra behoedzaamheid. Niet blijkt echter dat de rechtbank die behoedzaamheid heeft betracht door ‘a meaningful assessment’ van de geloofwaardigheid van de getuige te maken in het licht van de voorgaande factoren, aldus het Hof.

14. Wat betreft de procedurele waarborgen neemt het EHRM mee dat door het ter terechtzitting horen van E.A. de rechtbank zelf het gedrag van de getuige heeft kunnen observeren en inschatting heeft kunnen maken van de geloofwaardigheid van de getuige. Voorts ligt ook in de aanwezigheid van de advocaat van klager en de mogelijkheid tot het stellen van vragen een belangrijke compenserende factor. De verdediging heeft de verklaring ook kunnen betwisten. Met andere woorden, betoogd zou kunnen worden dat aan de doelstellingen van het uitoefenen van het ondervragingsrecht grotendeels is voldaan. De ondervraging ter terechtzitting heeft er voorts ook daadwerkelijk toe geleid dat de getuige zijn verklaringen heeft afgezwakt. De aanwezigheid van klager bij de ondervraging had in casu echter een specifiek doel, namelijk te bezien of de getuige bij zijn verklaring zou blijven als hij klager ook daadwerkelijk in levende lijven zou zien. Een identificatie aan de hand van een kleine zwart-wit foto is van een andere orde dan wanneer deze in persoon geschiedt. Het Hof wijst in dit verband ook op de wenselijkheid van een identificatie in persoon in geval van twijfel. Een rechtstreekse confrontatie van klager met de getuige had de bestaande onzekerheid mogelijk kunnen wegnemen. Die handicap is volgens het Hof onvoldoende gecompenseerd, gelet op de specifieke omstandigheden waaronder de verklaring is verkregen en de zwaarte van de straf die klager boven het hoofd hing.

15. Onder een apart kopje concludeert het Hof dan ook – in één zin – dat onder de gegeven omstandigheden de procedure als geheel niet eerlijk is geweest. De feitelijke afweging ligt echter besloten in de overwegingen daarvoor (in par. 54 en 55) over de compensatie, waarbij het Hof ook het ontbreken van een goede reden voor het uitblijven van een confrontatie betrekt.[13] In feite ligt ook in deze zaak de toetsing aan de overall fairness in het antwoord op de derde vraag besloten, waardoor de vraag rijst waarom het Hof het (zichzelf) in par. 40 en 41 zo moeilijk maakt. Het moge in ieder geval duidelijk zijn dat het arrest in dit opzicht niet uitblinkt in helderheid.

16. Dat laat onverlet, dat uit het arrest wel een duidelijke les valt te trekken, ook voor Nederland. Ofschoon de beperking op het ondervragingsrecht op het eerste gezicht gering kan lijken, moet in het licht van de vereiste compensatie toch heel zorgvuldig worden gekeken hoe groot de handicap van de verdediging onder de gegeven omstandigheden nu precies is geweest. Daarbij geldt dat hoe groter het gewicht van de betwiste verklaringen en hoe hoger de strafbedreiging is waarmee een verdachte zich ziet geconfronteerd en hoe meer twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen, des te groter de handicap van de verdediging en des te meer compensatie onder de gegeven omstandigheden is vereist. Hoewel het horen van de getuige door de advocaat van de verdachte in de regel voldoende zal zijn om het ondervragingsrecht te eerbiedigen, is dat dus niet altijd het geval. Identificatie zal in bepaalde gevallen in persoon moeten geschieden indien de verdediging daarom verzoekt.[14] Dat is het geval wanneer de eerdere herkenning veel gewicht in de schaal legt voor het bewijs. Daar zal ook de Nederlandse rechter alert op moeten zijn. 

M.J. Dubelaar
Universitair hoofddocent straf(proces)recht verbonden aan de sectie Strafrecht en Criminologie aan de Radboud Universiteit


[1] Zie in meer detail over de figuur van de kroongetuige en de jurisprudentie van het EHRM: J.H. Crijns, M.J. Dubelaar & K.M. Pitcher, Collaboration with Justice in the Netherlands, Germany, Italy and Canada. A Comparative Study on the Provision of Undertakings to Offenders Who Are Willing to Give Evidence in the Prosecution of Others. The Hague: Eleven International Publishing 2018, par. 2.6.

[2] Habran & Dalem t. België, EHRM 17 januari 2017, nr. 43000/11 en 49380/11 ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD004300011, par. 100 en Adamčo t. Slowakije, EHRM 12 november 2019, nr. 45084/14, ECLI:CE:ECHR:2019:1112JUD004508414, par. 59.

[3] Zie onder meer Cornelis t. Nederland, EHRM 25 mei 2004, nr. 994/03, ECLI:CE:ECHR:2004:0525DEC000099403 en Shinan t. Roemenië, EHRM 2 juni 2015, nr. 12512/07, ECLI:CE:ECHR:2015:0602DEC001251207, par. 33.

[4] Zie onder meer Lorsé e.a. t. Nederland, EHRM 27 januari 2004, nr. 44484/98, ECLI:CE:ECHR:2004:0127DEC004448498, Shinan t. Roemenië, par. 34, Habran & Dalem t. België, par. 100 en Adamčo t. Slowakije, par. 59.

[5] Zie voor een nadere bespreking van die verschillende stappen ook B. de Wilde, ‘Het recht getuigen in strafzaken te ondervragen anno 2017’, AA 2017/10 en zijn proefschrift: B. de Wilde, Stille getuigen: het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub d EVRM), Deventer: Kluwer 2015.

[6] Al-Khawaja en Tahery t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, ECLI:CE:ECHR:2011:1215JUD002676605, NJ 2012/283, m.nt. T.M. Schalken en A.E. Alkema, «EHRC» 2012/56, m.nt. Spronken; Schatschaschwili t. Duitsland EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10, ECLI:CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, NJ 2017/294, m.nt. B.E.P. Myjer, «EHRC» 2014/169, m.nt. Dubelaar.

[7] Ellis, Simms & Martin t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 10 april 2012, nrs.46099/06 en 46699/06, ECLI:CE:ECHR:2012:0410DEC004609906, «EHRC» 2012/182, m.nt. Spronken, par. 74-76.

[8] Chernika t. Ukraine, EHRM 12 maart 2020, nr. 53791/11, ECLI:CE:ECHR:2020:0312JUD005379111, par. 46.

[9] En voegt daar onder par. 41 aan toe dat het uiteindelijke doel is om de eerlijkheid van de procedure te garanderen, maar laat in het midden hoe zich dat dan tot het voorgaande verhoudt.

[10] Om vervolgens dus in par. 41 te stellen dat het niet alleen gaat om dit specifieke voorval maar om de eerlijkheid van de procedure als geheel, terwijl dat juist is wat met Schatschaschwili-criteria wordt getoetst.

[11] Murtazaliyeva t. Rusland, EHRM (GK) 18 december 2018, nr. 36658/05, ECLI:CE:ECHR:2018:1218JUD003665805, «EHRC» 2019/70 m.n.t. Van Toor.

[12] Het Hof verwijst in dit verband naar Šmajgl t. Slovenië, EHRM 4 oktober 2016, nr. 29187/10, ECLI:CE:ECHR:2016:1004JUD002918710, par. 64.

[13] Zou er daadwerkelijk sprake zijn van een vierde, afsluitende stap, dan had het voor de hand gelegen de vraag naar de goede reden daarbij te betrekken.

[14] In Šmajgl t. Slovenië ging het ook om een identificatie en de wens om de getuige persoonlijk te confronteren. In die zaak werd evenwel geen schending aangenomen omdat er een goede reden was waarom klager het getuigenverhoor niet kon bijwonen en de verklaringen consistent waren en voorts werden ondersteund door forensisch bewijs.