Naar boven ↑

Annotatie

J.H. Gerards
30 augustus 2021

Rechtspraak

Caamano Valle t. Spanje
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 11 mei 2021
ECLI:CE:ECHR:2021:0511JUD004356417

Caamaño Valle t. Spanje (EHRM, 43564/17) – Uitsluiting van kiesrecht voor mentaal gehandicapten en het VN-Gehandicaptenverdrag

1. Na jaren van relatieve stilte heeft het EHRM in het afgelopen half jaar ineens twee uitspraken gedaan over beperkingen op het uitoefenen van het kiesrecht door mensen met een mentale handicap. Op 2 februari 2021 stond deze materie al centraal in de zaak Strøbeye en Rosenlind t. Denemarken.[1] Daarin oordeelde het Hof dat wettelijke beperkingen van het actief kiesrecht voor mensen die onder curatele staan aanvaardbaar kunnen zijn, mits die beperkingen uiterst zorgvuldig vorm krijgen. Op 11 mei 2021 sprak het Hof zich opnieuw uit over het onderwerp, ditmaal in een zaak tegen Spanje: Caamaño Valle.[2] De timing is in die zin wat ongelukkig dat de uitspraak tegen Denemarken nog niet definitief was geworden op het moment waarop het EHRM met Caamaño Valle bezig was. Zoals rechter Lemmens uitlegt in zijn dissenting opinion bij deze uitspraak is het dan de interne regel dat nog niet wordt verwezen naar de criteria die in een andere zaak worden geformuleerd.[3] De uitspraak is dan ook vooral gebaseerd op de eerder, in 2010, in Alajos Kiss geformuleerde uitgangspunten.[4] Dat is jammer, want juist in Strøbeye en Rosenlind formuleerde het EHRM een aantal wat meer algemene standaarden om de uitsluiting van het kiesrecht voor mensen met een mentale handicap goed te kunnen beoordelen, die op een aantal punten een verbijzondering en verfijning van de criteria van Alajos Kiss bieden.[5] In het bijzonder bepaalde het EHRM in die uitspraak dat een algemene, wettelijke uitsluitingsregeling voor curandi aanvaardbaar kan zijn als die (a) ruimte biedt voor het toekennen van gedeeltelijke curatele, (b) de curateleprocedure heel zorgvuldig verloopt, en (c) de ontzetting van het kiesrecht is beperkt tot een heel kleine groep mensen die objectief gezien helemaal niet in staat zijn om keuzes te maken.[6]

2. Tegelijkertijd is het logisch dat het EHRM met zijn oordeel in Caamaño Valle niet heeft gewacht: de inrichting van de wetgeving in Spanje is heel anders dan die in Denemarken, waardoor de algemene criteria van Strøbeye en Rosenlind voor de Spaanse context minder relevant zijn.[7] Anders dan in Denemarken geldt er in Spanje namelijk geen algemene regeling waardoor bepaalde groepen curandi automatisch van het kiesrecht worden uitgesloten. In plaats daarvan is het uitgangspunt dat iedereen het kiesrecht heeft.[8] Dat is alleen anders als een mentale handicap zodanig is dat mensen niet goed in staat zijn voor zichzelf te zorgen.[9] Per individueel geval moet een rechter onderzoeken of daarvan sprake is en of die situatie een ontzetting van het kiesrecht kan rechtvaardigen.[10] Van een automatische, ‘blanket restriction’ is dus geen sprake, terwijl de beoordelingspunten van Strøbeye en Rosenlind precies daarvoor zijn bedoeld. Het EHRM kon zich in Caamaño Valle daardoor beperken tot een concrete, procedurele toetsing, waarbij het primair naging of de nationale rechters voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de situatie van Caamaño Valle.[11] Dat was volgens het EHRM inderdaad het geval, zodat het in de onderhavige zaak geen schending vaststelde van art. 3 Eerste Protocol (EP) EVRM.[12]

3. In vergelijking met Strøbeye en Rosenlind is de uitspraak in Caamaño Valle vooral interessant omdat het Hof hierin vrij uitgebreid ingaat op de verhouding tussen de EVRM-eisen en de eisen die worden gesteld in het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: VN-Gehandicaptenverdrag).[13] In Strøbeye en Rosenlind kwam die kwestie er wat bekaaid van af,[14] zodat de Spaanse zaak op dit punt een belangrijke aanvulling biedt.

4. In mijn annotatie bij Strøbeye en Rosenlind wees ik er al op dat de kwestie van uitsluiting van kiesrecht voor mensen met een mentale handicap controversieel is.[15] In het bijzonder bestaat er een tegenstelling tussen de praktijk van uitsluiting die in veel Europese staten in enige vorm bestaat, en de uitgangspunten die hierover zijn geformuleerd in het (door diezelfde Europese staten ondertekende en geratificeerde) VN-Gehandicaptenverdrag.[16] In art. 29 van het VN-Gehandicaptenverdrag staat namelijk uitdrukkelijk vermeld dat mensen met een beperking op gelijk niveau met alle anderen handelingsbevoegd moeten worden geacht en ook op volledig gelijke voet politieke rechten moeten kunnen genieten.[17] Volgens de oordelen van het VN-Gehandicaptencomité moeten die gelijke rechten ook gelden voor mensen die volledig onder curatele staan en die niet in staat zijn om hun mening te bepalen.[18] Anders dan in veel staten de praktijk is, is de verplichting onder het VN-Mensenrechtenverdrag dus om het ook voor mensen met een geestelijke handicap mogelijk te maken om het kiesrecht uit te oefenen.[19]

5. Wat de zaak Caamaño Valle op dit punt nog extra interessant maakt, is dat de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa in de zaak heeft geïntervenieerd. Dat is uitzonderlijk en gebeurt alleen in zaken waarin de Mensenrechtencommissaris van mening is dat in een zaak een belangrijke mensenrechtenkwestie bestaat en een interventie meerwaarde kan hebben.[20] Sinds deze mogelijkheid bestaat, dus sinds 2010, heeft de Mensenrechtencommissaris maar in zo’n dertig zaken observaties ingediend.[21]

6. De Mensenrechtencommissaris wees in de interventie uitdrukkelijk op het bestaan van art. 29 van het VN-Gehandicaptenverdrag en bepleitte dat het EHRM een uitleg zou geven aan art. 3 EP EVRM in het licht van deze bepaling en van andere internationale standaarden die inhouden dat ook gehandicapten het kiesrecht zonder beperkingen moeten kunnen uitoefenen.[22] Het EHRM maakt vervolgens echter welbewust de keuze om die uitleg niet te geven. Daarbij overweegt het dat het EVRM een zelfstandig verdrag is, dat weliswaar in samenhang met andere internationale instrumenten moet worden uitgelegd,[23] maar waaraan een autonome uitleg moet worden gegeven.[24] Ook benadrukt het Hof dat het niet is gebonden aan de uitleg die andere verdragsorganen hebben gegeven, ‘gelet op de mogelijke verschillen in de inhoud van de bepalingen van andere internationale instrumenten en/of de mogelijke verschillen in de rol van het Hof en die van andere verdragsorganen’.[25] Verderop merkt het dan nog op dat het ‘niet aan het Hof is om een mening te geven over de vraag of art. 29 van het VN-Gehandicaptenverdrag striktere verplichtingen oplegt aan de staten die partij zijn bij dat verdrag’.[26]

7. Deze geheel eigen, van het internationale recht afwijkende interpretatie is opmerkelijk. Weliswaar merkt het EHRM terecht en conform vaste rechtspraak op dat het niet gebonden is aan andere internationale verdragen en dat het een autonome verdragsuitleg kan geven, maar tegelijkertijd is het redelijk vaststaande praktijk dat het zo goed mogelijk bij die andere internationale instrumenten aansluit.[27] Vaak leidt dit tot een harmoniserende interpretatie, waarbij het EVRM en het internationale instrument in elkaars verlengde worden gelezen.[28] Toch is er altijd al een zorg geweest dat er divergenties ontstaan tussen internationale mensenrechtenverdragen en het EVRM. Het Stuurcomité voor de Mensenrechten van de Raad van Europa (CDDH) heeft die zorg in een rapport uit 2019 benoemd.[29] Daarbij geeft het onder meer het voorbeeld van een afwijkende uitleg door het VN-Gehandicaptencomité en het EHRM ten aanzien van een andere bepaling uit het VN-Gehandicaptenverdrag, namelijk die met betrekking tot de gedwongen opname van personen met een handicap.[30] Waar het EHRM dergelijke dwangopnames onder strikte voorwaarden aanvaardbaar vindt onder art. 5 lid 1 (f) EVRM, heeft het VN-Gehandicaptencomité in een General Comment gesteld dat die altijd in strijd zijn met art. 14 van het VN-Gehandicaptenverdrag.[31] Een soortgelijke divergentie tekent zich nu af ten aanzien van art. 29 van het VN-Gehandicaptenverdrag en dat kan problematische gevolgen hebben. Door de in veel staten gekozen benadering te billijken en van de VN-uitleg af te wijken, ondermijnt het EHRM in zekere zin de waarde van dat verdrag.[32] Staten kunnen zich door de EHRM-uitleg namelijk gemakkelijk gesterkt weten in het vasthouden aan een nationale praktijk die in strijd is met hun internationale verdragsverplichtingen en kunnen daarin een argument vinden om – in ieder geval voor bepaalde aspecten van het verdrag – hun eigen gang te gaan.[33] Ook kan een sterk uiteenlopende uitleg van vergelijkbare grondrechtenbepalingen onzekerheid tot gevolg hebben bij de nationale autoriteiten over hun precieze verplichtingen.[34] Bovendien kunnen onduidelijkheden of tegenstrijdigheden leiden tot problemen bij het opstellen van nieuwe criteria en instrumenten op het niveau van de Raad van Europa.[35]

8. Anderzijds hoeft het ook weer niet heel problematisch te zijn dat het EHRM een eigen, van de VN-uitleg afwijkende interpretatie geeft aan het EVRM. Het EVRM biedt minimumbescherming aan de grondrechten en art. 53 EVRM biedt uitdrukkelijk ruimte aan de staten om zelf een verdergaande bescherming te bieden.[36] Dat kunnen ze volgens art. 53 EVRM doen via hun eigen grondwetten, maar ook door internationale mensenrechtenverdragen te ratificeren en hun verplichtingen onder die verdragen na te leven. Het EHRM zal het dan ook niet snel problematisch of strijdigheid met art. 3 EP EVRM bevinden als een staat besluit om, in het licht van zijn VN-verdragsverplichtingen, de uitsluiting van het kiesrecht voor mensen met een mentale handicap helemaal op te heffen, zoals dat bijvoorbeeld in Nederland is gebeurd.[37] De kans dat een klacht over zo’n gunstigere nationale regeling het EHRM bereikt is overigens niet zo groot, want in dat geval wordt veel minder snel inbreuk gemaakt op art. 3 EP EVRM; dergelijke zaken zullen dus al snel kennelijk ongegrond zijn of niet-ontvankelijk ratione materiae.[38]

9. De vraag kan wel nog zijn of het Hof niet wat meer ambitie had moeten tonen en – aanknopend bij het advies van de Mensenrechtencommissaris – het minimale beschermingsniveau had moeten verhogen. Dat is wat rechter Lemmens bepleit in zijn dissenting opinion bij deze uitspraak.[39] Hij geeft daarvoor inhoudelijke gronden die zijn verbonden met het grote belang van het kiesrecht voor iedereen, inclusief mensen die minder sterke cognitieve vaardigheden hebben.[40] Ook wijst hij erop dat de problemen die aan de geestelijke beperkingen verbonden kunnen zijn deels kunnen worden ondervangen door bijvoorbeeld een gemachtigde aan te wijzen die het kiesrecht namens de curandus kan uitoefenen.[41] Daarnaast roept hij in herinnering dat er nog meer documenten en organen zijn die het streven naar het afbouwen van uitsluitingen voor mensen met een mentale handicap van het kiesrecht ondersteunen, namelijk een rapport van het EU Grondrechtenagentschap (FRA), de Venetiëcommissie en – als gezegd – de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa.[42]

10. Dit zijn sterke en overtuigende argumenten, maar het lijkt erop dat het EHRM deze meer principiële keuze (nog) niet aandurft. Dit kan te maken hebben met de in Europa nog veelvuldig bestaande uitzonderingen op het kiesrecht voor mensen met een geestelijke handicap.[43] Het EHRM zoekt bij het bepalen van het minimaal te bieden beschermingsniveau meestal aansluiting bij de bestaande grote gemeenschappelijke deler en vermijdt de vraag of het – op principiële gronden – redelijk zou zijn om een bepaald grondrecht breder toe te kennen.[44] Als er op het terrein van het kiesrecht voor mensen met een mentale handicap duidelijk grote nationale verdeeldheid bestaat, ontbreekt de nationale steun die het Hof vaak nodig lijkt te achten om tot een verdergaande interpretatie te komen. Daar komt nog bij dat het Hof eerder een aantal – institutioneel gezien haast traumatische – ervaringen heeft gehad met verdergaande, meer fundamentele oordelen over de uitsluiting van het kiesrecht voor gedetineerden[45] Voor veel staten blijkt het kiesrecht een onderwerp dat bij uitstek is verbonden  met hun nationale soevereiniteit, en bij de inrichting van kiessystemen kunnen historische overwegingen of specifieke nationale opvattingen van burgerschap een belangrijke rol spelen. Dat maakt niet alleen dat er aanzienlijke verschillen tussen de Europese kiessystemen bestaan, maar ook dat in de staten veel waarde aan het eigen systeem wordt toegekend. Pogingen van een Europese rechter om een uniforme, vergaande uitleg toe te kennen die op principiële punten afwijkt van het eigen systeem, kunnen daardoor op grote bezwaren stuiten.[46]

11. Om die redenen is het Hof meer in het algemeen terughoudend en pragmatisch bij het geven van uitleg aan art. 3 EP en bewaakt het alleen de uiterste grenzen.[47] Wel doet het aan ‘nudging’, zoals het dat ook deed in Strøbeye en Rosenlind, waarin het heel uitdrukkelijk de Deense ontwikkeling in de richting het beperken van de uitgesloten categorie van curandi positief beoordeelde door te vermelden dat het ging om een ‘laudable effort’.[48] Ook kan zowel in die zaak als in de onderhavige worden gezien dat – in vergelijking met Alajos Kiss – het EHRM de voorwaarden en eisen voor het kunnen uitsluiten van mensen van het kiesrecht vanwege hun mentale handicap al iets heeft aangescherpt.[49]

12. Hoe voorzichtig ook, daarmee is er een zekere beweging te zien in de richting van art. 29 VN-Gehandicaptenverdrag. Gelet op de gebruikelijke werkwijze van het EHRM, dat vaak langs lijnen van geleidelijkheid en kleine stappen tot grotere en spannendere innovaties komt,[50] valt niet uit te sluiten dat het Hof uiteindelijk op een positie uitkomt die vergelijkbaar is met die van het VN-Gehandicaptencomité. Daarbij is een interessant gegeven dat in de zaak Strøbeye en Rosenlind is verzocht om deze aan de Grote Kamer voor te leggen (al was ten tijde van schrijven van deze noot nog niet duidelijk of dit verzoek zou worden gehonoreerd); mogelijk gebeurt dat in de onderhavige zaak eveneens. Mocht het panel voor zo’n doorverwijzing kiezen, dan is niet uit te sluiten dat de Grote Kamer eerder een stap zal willen zetten dan de Kamers van het Hof dat nu hebben gedaan, al staat dat om de hiervoor genoemde gronden zeker nog niet vast. De verdere ontwikkelingen ten aanzien van deze materie blijven daarmee de komende tijd nog onzeker.

J.H. Gerards


[1] Strøbeye en Rosenlind t. Denemarken, EHRM 2 februari 2021, nrs. 25802/18 en 27338/18, ECLI:CE:ECHR:2021:0202JUD002580218, «EHRC Updates» 2021/66 m.nt. J.H. Gerards (www.ehrc-updates.nl/commentaar/211304?skip_boomportal_auth=1).

[2] Caamaño Valle t. Spanje, EHRM 11 mei 2021, nr. 43564/17, ECLI:CE:ECHR:2021:0511JUD004356417, «EHRC Updates» 2021/134.

[3] Caamaño Valle (zie noot 2), dissenting opinion rechter Lemmens, voetnoot 1. Overigens kan een extra reden hiervoor zijn dat in Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1) is verzocht om doorverwijzing naar de Grote Kamer; ten tijde van schrijven van deze annotatie was het resultaat daarvan nog niet bekend.

[4] Alajos Kiss t. Hongarije, EHRM 20 mei 2010, nr. 38832/06, ECLI:CE:ECHR:2010:0520JUD003883206, NTM/NJCM-Bull. 2010, afl. 35-8, p. 1106 m.nt. J.H. Gerards & H.M. ten Napel.

[5] Zie mijn annotatie bij Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1). Overigens werd de uitspraak in Strøbeye en Rosenlind zeker niet met onverdeeld enthousiasme ontvangen; zo heeft de VN Speciale Rapporteur voor de rechten van mensen met een handicap zijn grote teleurstelling erover uitgesproken en stevige kritiek geuit; zie ‘European Court of Human Rights’ ruling to remove voting rights from persons with disabilities on the basis of their “mental skills” is disappointing – remarks by UN disabilty Experts’, Geneve, 1 maart 2021, via www.ohchr.org/EN/NewsEvents/Pages/DisplayNews.aspx?NewsID=26821&LangID=E.

[6] Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1), par. 105-107, onder verwijzing naar de in par. 17 weergegeven uitspraak van het Deense Hooggerechtshof.

[7] Nog los van de procedurele gronden: in Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1) is een verwijzing naar de Grote Kamer gevraagd; mocht die worden toegewezen door het panel, kan het nog wel een paar jaar duren tot er een definitieve uitspraak is. Het zou vervelend zijn als daarop met het beoordelen van de onderhavige zaak geacht zou moeten worden.

[8] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 65-66.

[9] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 66.

[10] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 67.

[11] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 72.

[12] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 73.

[13] Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, New York 13 december 2006, te vinden op https://wetten.overheid.nl/BWBV0004045/2016-07-14.

[14] Al werd het Verdrag ook in die uitspraak wel even genoemd; zie Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1), par. 112. Daar wijst het EHRM erop dat de in dat Verdrag neergelegde uitgangspunten niet helemaal overeenstemmen met de ideeën die de Venetiëcommissie in een eigen opinie over dit onderwerp heeft neergelegd.

[15] Annotatie bij Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1), randnr. 9.

[16] Inmiddels hebben alle 47 EVRM-staten het VN-Gehandicaptenverdrag ondertekend; alleen Liechtenstein heeft het verdrag nog niet geratificeerd; zie https://indicators.ohchr.org (stand van zaken per 18 juni 2021).

[17] Zie resp. art. 12 lid 2 en art. 29 VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

[18] Zie bijv. Zsolt Bujdosó and five others (represented by counsel, János Fiala, Disability Rights Center) t. Hongarije, Communication nr. 4/2011, 9 september 2013, CRPD/C/10/D/4/2011 en zie General comment No. 6 (2018) on equality and non-discrimination, CRPD/C/GC/6 (26 april 2018), par. 70.

[19] Dit wordt ook ondersteund door de VN Speciale Rapporteur voor personen met een handicap (zie noot 5).

[20] Zie L.R. Glas, The Theory, Potential and Practice of Procedural Dialogue in the European Convention on Human Rights System, Antwerpen: Intersentia 2016, par. IX.1.6.7 en IX.1.7.4. Zij laat ook zien dat uit een interview met Nils Muižnieks, de mensenrechtencommissaris onder wiens ambtsperiode de onderhavige zaak aanhangig werd gemaakt, blijkt dat hij de rechten van personen met een handicap tot speerpunt had benoemd.

[21] Zie het totaaloverzicht van interventies op www.coe.int/en/web/commissioner/third-party-interventions. Bijzonder is ook dat het Hof niet alleen de inhoud van deze interventie weergeeft, maar ook de reactie van de partijen daarop; Caamaño Valle (zie noot 2), par. 49-51.

[22] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 48.

[23] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 52.

[24] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 53.

[25] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 54 (mijn vertaling, JHG).

[26] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 59 (mijn vertaling, JHG).

[27] Het Hof benadrukt dat ook in zijn uitspraak in Caamaño Valle (zie noot 2), onder verwijzing naar een groot aantal precedenten; zie par. 52.

[28] Zie nader, met een aantal voorbeelden, J.H. Gerards, General Principles of the European Convention on Human Rights, Cambridge: Cambridge University Press 2019, p. 98 e.v.

[29] CDDH, The place of the European Convention on Human Rights in the European and international legal order, Report of the Steering Committee for Human Rights (CDDH) adopted at its 92nd meeting (Strasbourg, 26-29 November 2019), par. 267-268.

[30] CDDH 2019 (zie noot 29), par. 288 e.v.

[31] Zie vrij recent Rooman t. België, EHRM (GK) 31 januari 2019, nr. 18052/11, ECL:CE:ECHR:2019:0131JUD001805211, par. 192; zie daarnaast General Comment No. 1 van het VN-Gehandicaptencomité, Article 12: Equal recognition before the law, 11 april 2014, via www.ohchr.org/EN/HRBodies/CRPD/Pages/GC.aspx.

[32] Vgl. ook CDDH 2019 (zie noot 27), par. 345.

[33] Overigens is nog niet gegeven dat de staten met het geven van hun beperkte uitleg daadwerkelijk in strijd handelen met hun verdragsverplichtingen; in ieder geval heeft Spanje in zijn reactie op de interventie van de VN-Mensenrechtencommissaris geprobeerd te beredeneren dat art. 29 van het VN-Gehandicaptenverdrag niet vereist dat mensen met een handicap allemaal het recht hebben om hun stem uit te brengen, maar alleen dat er voldoende middelen worden verschaft om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking hun stem ook daadwerkelijk kunnen uitoefenen; Caamaño Valle (zie noot 2), par. 51. Het zal de vraag zijn of zo’n argument standhoudt voor het VN-Gehandicaptencomité, maar het is niet onbegrijpelijk dat het EHRM die beslissing aan dat verdragscomité over wil laten in plaats van hem zelf te nemen.

[34] CDDH 2019 (zie noot 29), par. 338 en 343. De VN Speciale Rapporteur voor Personen met een Handicap (zie noot 5) wijst erop dat dit ten aanzien van mensen met een handicap ook al zichtbaar is, in die zin dat het Europees Comité voor de Sociale Rechten een inclusievere benadering lijkt te hanteren dan het EHRM; daarbij wijst hij op oordeel nr. 141/2017 in International Federation for Human Rights (FIDH) en Inclusion Europe t. België (ook te vinden via http://hudoc.esc.coe.int/eng?i=cc-141-2017-dmerits-en).

[35] CDDH 2019 (zie noot 29), par. 294 (ten aanzien van de afwijkende aanpak bij de vrijheidsrechten van personen met een geestelijke handicap).

[36] Zie nader J.H. Gerards, ‘Artikel 53 EVRM. Waarborging van bestaande rechten van de mens’, in J.H. Gerards e.a., Sdu Commentaar EVRM – Deel 2, Den Haag: Sdu 2020, p. 451 e.v. en zie bijv. C. Van de Heyning, ‘No place like home: Discretionary Space for the domestic protection of fundamental rights’, in: P. Popelier, C. van de Heyning & P. van Nuffel (red.), Human rights protection in the European legal order: The interaction between the European and the national courts, Antwerpen: Intersentia 2011, p. 65 e.v. en R.A. Lawson, ‘Beyond the Call of Duty? Domestic Courts and the Standards of the European Court of Human Rights’, in: H. Snijders & S. Vogenauer (red.), Content and Meaning of National Law in the Context of Transnational Law, München: Otto Schmidt/De Gruyter 2009, p. 2 e.v.

[37] Zie hierover ook L.R. Glas, ‘The European Court of Human Rights’ Use of Non-Binding and Standard-Setting Council of Europe Documents’, 17 Human Rights Law Review 2017, p. 97-125, op p. 117, waar zij uitlegt dat de mogelijkheid van eigen, aanvullende nationale bescherming voor het EHRM een reden kan zijn om te kiezen voor een EVRM-specifieke uitleg die afwijkt van wat in andere verdragsinstrumenten van de Raad van Europa wordt voorgeschreven. Zie over de Nederlandse situatie nader de aangehaalde bronnen in randnr. 3 van mijn annotatie bij Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1).

[38] Vgl. J.H. Gerards, ‘Article 53 ECHR and minimum protection by the European Court of Human Rights’, te verschijnen in European Convention on Human Rights Law Review (2022). Wel kan het zijn dat een benadeelde vindt dat ook een gunstiger regeling nog niet toereikend is om de rechten onder art. 3 EP EVRM volwaardig te beschermen; in dat geval zou een klacht wel ontvankelijk kunnen zijn.

[39] Caamaño Valle (zie noot 2), dissenting opinion rechter Lemmens, par. 5 e.v. Zie daarnaast J. Goldschmidt, ‘The Implementation of the CRPD in the ECHR: Challenges and Opportunities’, in: K. Lemmens, S. Parmentier & L. Reyntjens (red.), Human Rights with a Human Touch. Liber Amicorum Paul Lemmens, Cambridge: Intersentia 2020, p. 611 e.v.

[40] Caamaño Valle (zie noot 2), dissenting opinion rechter Lemmens, par. 7.

[41] Idem.

[42] Caamaño Valle (zie noot 2), dissenting opinion rechter Lemmens, par. 9 en 10.

[43] Caamaño Valle (zie noot 2), par. 59.

[44] Het EHRM vermijdt hoe dan ook graag het innemen van brede, principiële standpunten; zie daarover al J.H. Gerards, ‘Judicial minimalism and “dependency”: interpretation of the European Convention in a pluralist Europe’, in: M. van Roosmalen e.a. (red.), Fundamental rights and Principles, Antwerpen: Intersentia 2013, p. 73-92.

[45] De uitspraak die het EHRM over deze materie deed in Hirst t. het Verenigd Koninkrijk (nr. 2) leidde tot een zodanig slechte ontvangst in het Verenigd Koninkrijk dat er op zeker moment serieus te nemen stemmen opgingen om het EVRM te verlaten (EHRM (GK) 6 oktober 2005, nr. 74025/01, ECLI:CE:ECHR:2005:1006JUD007402501, EHRC 2005/115 m.nt. J.L.W. Broeksteeg, NTM/NJCM-Bull. 2006, p. 234 m.nt. H. Sackers). Later, in Scoppola, heeft het EHRM – vermoedelijk mede in reactie hierop – gekozen voor een uitleg van art. 3 EP EVRM die meer ruimte laat voor het uitsluiten van bepaalde groepen gevangenen in het nationale recht (Scoppola t. Italië (nr. 3), EHRM (GK) 22 mei 2012, nr. 126/05, ECLI:CE:ECHR:2012:0522JUD000012605, EHRC 2012/154 m.nt. R. de Lange, NJCM-bull. 2012, p. 759 m.nt. H. Broeksteeg, NJ 2013/373 m.nt. B.E.P. Myjer). Zie hierover nader bijv. S. Briant, ‘Dialogue, diplomacy and defiance: prisoners’ voting rights at home and in Strasbourg’, European Human Rights Law Review 2011, p. 247-249 en E. Bates, ‘Analysing the Prisoner Voting Saga and the British Challenge to Strasbourg’, 14 Human Rights Law Review 2014, p. 503-540.

[46] Ook dit blijkt uit de Hirst-saga; zie de in noot 45 genoemde bronnen.

[47] Zie nader D. Kurnisov, ‘Pragmatic Adjudication of Election Cases in the European Court of Human Rights’, 32 European Journal of International Law 2021 (1), p. 255-279, doi:10.1093/ejil/chab032. Zie voor een vergelijkbare verklaring Glas 2017 (zie noot 37), p. 118.

[48] Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1), par. 119.

[49] Zie daarover ook mijn annotatie bij Strøbeye en Rosenlind (zie noot 1).

[50] Zie nader onder meer Gerards 2013 (zie noot 45).