Naar boven ↑

Annotatie

K.M. de Vries
5 juli 2021

Rechtspraak

Terna t. Italië
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 14 januari 2021
ECLI:CE:ECHR:2021:0114JUD002105218

Terna t. Italië (EHRM, nr. 21052/18) – Uithuisplaatsing kind uit Romafamilie: art. 8 EVRM geschonden, geen (institutionele) discriminatie

1. Deze zaak draait om de vraag of Italië een jong meisje (I.) onnodig van haar grootmoeder heeft gescheiden en of daarbij sprake is geweest van (institutionele) discriminatie jegens de familie vanwege hun Roma-afkomst. De klaagster is de grootmoeder, die de zorg voor I. op zich heeft genomen nadat de ouders daar niet toe in staat bleken. De grootmoeder is zelf niet van Roma-afkomst (dat blijkt althans niet uit het arrest) maar is door haar huwelijk deel gaan uitmaken van een Romafamilie. Wanneer I. ongeveer drieënhalf jaar oud is komt zij op de radar bij de jeugdhulpverlening (‘les services sociaux’) wanneer haar grootmoeder om hulp vraagt om haar op school te kunnen inschrijven. I. woont vanaf dat moment nog ongeveer twee jaar bij haar grootmoeder, onder begeleiding van de jeugdhulpverlening. Deskundigenrapportages uit die periode laten zien dat I. extra zorg nodig heeft, onder meer vanwege een taalachterstand en gedragsproblemen. Uit de rapportages blijkt ook dat I. erg gehecht is aan haar grootmoeder en goed geïntegreerd is in haar gezin.

In 2016, als I. ongeveer vijfenhalf jaar oud is, komt haar dossier bij de voogdijrechter (‘juge des tutelles’) terecht en wordt een gezinsvoogd benoemd. Volgens de grootmoeder heeft deze gezinsvoogd bij haar eerste bezoek aan het gezin gevraagd of zij van Roma-afkomst waren. Niet veel later wordt I. uit huis geplaatst, op basis van de bevindingen van de gezinsvoogd en een deskundigenrapport waarin staat dat I.’s grootmoeder niet capabel is om haar op te voeden. De jeugdhulpverlening krijgt de opdracht om een omgangsregeling tussen I. en haar grootmoeder te realiseren maar dit stuit op verzet van de gezinsvoogd, die aanvoert dat de Romafamilie zal proberen om I. te ontvoeren. Ondanks herhaalde verzoeken van de grootmoeder, en de inbreng van verschillende deskundigen die aangeven dat het in het belang van I. is om het contact met haar grootmoeder te hervatten, komt het niet tot uitvoering van de omgangsregeling.

Op 7 mei 2018 dient de grootmoeder een klacht in bij het EHRM. Zij heeft haar kleindochter dan al anderhalf jaar niet gezien. Een paar maanden vóór het indienen van de klacht heeft de rechtbank (‘tribunal’) bovendien uitgesproken dat I. beschikbaar is voor adoptie. Tegen die uitspraak heeft de grootmoeder hoger beroep ingesteld, waarop ten tijde van de uitspraak van het EHRM nog geen beslissing was genomen. Het adoptiebesluit valt daarom buiten het bereik van de procedure bij het Hof.

2. Het hoeft geen verbazing te wekken dat het EHRM in deze zaak concludeert dat artikel 8 EVRM is geschonden. Er was immers sprake van een omgangsregeling die door de rechtbank was uitgesproken, maar die niet werd uitgevoerd door de instanties die het contact tussen I. en haar grootmoeder mogelijk hadden moeten maken. Het Hof herhaalt in dit verband zijn eerdere rechtspraak waarin het heeft bepaald dat de verdragsstaten bij uithuisplaatsing van kinderen al het mogelijke moeten doen om het contact tussen kinderen en hun ouders mogelijk te maken wanneer dat in het belang is van het kind.[1] De verdragsstaten moeten daarbij bovendien voortvarend handelen om te voorkomen dat de relatie tussen gezinsleden door tijdsverloop verloren gaat. Hoewel het Hof erkent dat het realiseren van de omgang tussen I. en haar grootmoeder wellicht bemoeilijkt werd door het veronderstelde risico op ontvoering, komt het toch tot de conclusie dat de autoriteiten niet de inspanningen hebben verricht die van hen verwacht hadden mogen worden. Zij hebben daardoor een situatie laten ontstaan waarin het omgangsrecht van I. en haar grootmoeder niet gerespecteerd werd, zonder oog te hebben voor de effecten van die scheiding op de betrokkenen.

Nog wel de moeite waard om te vermelden is dat het EHRM constateert dat tussen I. en haar grootmoeder een gezinsband bestaat, die dezelfde bescherming verdient als de gezinsband tussen kinderen en hun ouders. Uit eerdere uitspraken, waarnaar het Hof ook verwijst, komt naar voren dat aan de relatie tussen grootouders en hun kleinkinderen in beginsel niet dezelfde bescherming toekomt als aan de ouder-kindrelatie.[2] Waar artikel 8 EVRM het recht van ouders en kinderen omvat om met elkaar in gezinsverband te leven maken grootouders in beginsel slechts aanspraak op omgang met hun kleinkinderen, waarbij het Hof bovendien heeft opgemerkt dat die omgang normaal gesproken plaatsvindt met toestemming van degene die het ouderlijk gezag heeft.[3] In Terna acht het EHRM echter van belang dat de grootmoeder, hoewel zij formeel niet de voogdij over I. had, zich wel over het meisje heeft ontfermd vanaf haar geboorte, een hechte band met haar heeft en in alle opzichten als een moeder voor haar is geweest. Het Hof concludeert dat de relatie tussen I. en haar grootmoeder daarom vergelijkbaar is met ‘andere door artikel 8 EVRM beschermde relaties’, waarmee kennelijk (ook) wordt gedoeld op die tussen ouders en kinderen. Deze uitkomst past in de bredere rechtspraak van het EHRM over artikel 8, waarin het bestaan van daadwerkelijke sociale en emotionele banden (‘close personal ties’) een belangrijke maatstaf is om te beoordelen of er sprake is van ‘gezinsleven’ in de zin van die bepaling.[4]

3. De grootmoeder klaagt, behalve over schending van haar recht op gezinsleven, ook over schending van het discriminatieverbod (art. 8 jo. 14 EVRM). Volgens de klaagster zijn stereotypen over Roma de reden geweest dat de omgangsregeling tussen haar en haar kleindochter niet van de grond is gekomen. De klacht met betrekking tot artikel 14 EVRM wordt ondersteund door het European Roma Rights Centre (ERRC), dat als ‘third party intervener’ aan de procedure heeft deelgenomen. Volgens het ERRC is er in het Italiaanse systeem van jeugdhulpverlening sprake van institutionele discriminatie jegens Roma waarbij het handelen van de betrokken hulpverleners en autoriteiten mede wordt bepaald door vooroordelen, waaronder het stereotype van Roma als ‘kinderontvoerders’. Het ERRC wijst daarbij op onderzoek uit 2011 waaruit blijkt dat destijds 10,4% van de uithuisgeplaatste kinderen van Roma-afkomst waren, terwijl Roma slechts 0,23% uitmaakten van de Italiaanse bevolking. Het Hof ziet desondanks onvoldoende aanwijzingen om een vermoeden van discriminatie aan te nemen.

4. In deze zaak staat vast dat de gezinsvoogd in haar verzoek aan de rechtbank een direct verband had gelegd tussen de Roma-afkomst van I.’s familie en de mogelijkheid dat zij zouden proberen om haar te ontvoeren. Eén van de belangrijke vragen die het arrest oproept is of en hoe dit soort negatieve stereotyperingen onder het bereik van artikel 14 EVRM kunnen worden gebracht. Artikel 14 EVRM verbiedt ‘discriminatie’ op de in die bepaling genoemde gronden (waaronder de open grond ‘other status’). De term ‘discriminatie’ is door het EHRM van oudsher uitgelegd als het verschillend behandelen van gelijke gevallen zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.[5] Later heeft het EHRM daaraan toegevoegd dat ook het gelijk behandelen van ongelijke gevallen en ongelijke effecten van op het oog neutrale regelingen onder de reikwijdte van het discriminatieverbod vallen.[6]

De klacht van de grootmoeder bevat twee elementen. Enerzijds klaagt zij dat er sprake is geweest van etnisch profileren, waarbij een risico-inschatting is gemaakt op grond van raciale vooroordelen. Dit heeft ertoe geleid dat het contact tussen I. en haar grootmoeder is verbroken. Bij dit onderdeel van de klacht draait het uiteindelijk om het verschil in behandeling dat het gevolg is van de stereotypering. De grootmoeder gaat ervan uit dat zij en haar kleindochter niet zouden zijn gescheiden als de gezinsvoogd en andere instanties zich niet hadden laten leiden door het stereotype dat Roma kinderen ontvoeren. Mogelijk richt deze klacht zich op een vorm van etnisch profileren. De term ‘etnisch profileren’ wordt doorgaans gebruikt voor het toepassen van etnische criteria in risicoprofielen in het kader van handhavingstoezicht of opsporing door overheidsinstanties.[7] Etnisch profileren in deze betekenis is een vorm van structurele discriminatie, waarbij leden van etnische minderheidsgroepen een hogere kans hebben om aan controles te worden onderworpen of om bijvoorbeeld als verdachte van een misdrijf te worden aangemerkt. Uit de klacht van de grootmoeder komt echter niet duidelijk naar voren of zij meent dat (Roma-)afkomst stelselmatig een rol speelt bij de beoordeling van omgangsregelingen door de Italiaanse autoriteiten. Het lijkt er haar vooral om te gaan dat de beoordeling in haar specifieke geval beïnvloed is door op afkomst gebaseerde stereotypen.

In het tweede deel van haar klacht stelt de grootmoeder dat de uitlatingen van de gezinsvoogd gekwalificeerd moeten worden als intimidatie (‘harcèlement’). Van intimidatie is sprake wanneer iemand op een bedreigende of vernederende manier wordt bejegend vanwege een beschermd kenmerk (zoals etnische afkomst) en waarbij de menselijke waardigheid wordt aangetast. Intimidatie is als een vorm van discriminatie erkend in de EU-antidiscriminatierichtlijnen en in de Nederlandse gelijkebehandelingswetgeving.[8] EHRM-rechtspraak over deze vorm van discriminatie is schaars. Het Hof heeft een aantal jaar geleden wel erkend dat bescherming tegen racistische intimidatie (‘harassment’), in de vorm van schelden en dreiging met geweld, onder het recht op respect voor het privéleven valt.[9] De zaak Terna roept de vraag op of stereotyperende uitlatingen, zoals die van de gezinsvoogd, ook als intimidatie moeten worden gekwalificeerd en of dit een vorm van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM is. Het Hof heeft deze handschoen echter niet opgepakt.

5. Het EHRM gaat wel na of er discriminatie in de vorm van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling heeft plaatsgevonden. Het herhaalt daarbij zijn eerdere rechtspraak over de bewijslastverdeling en bewijswaardering in discriminatiezaken. Daarbij geldt als uitgangspunt dat degene die stelt gediscrimineerd te zijn bewijs moet leveren van ongelijke behandeling. Slaagt de betrokkene daarin, dan is er sprake van een vermoeden van discriminatie (‘presumption of discrimination’) en is het aan de tegenpartij om aan te tonen dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.[10] Deze omgekeerde bewijslastverdeling is niet uniek voor het EHRM, zij is ook terug te vinden in het EU-recht en in de Nederlandse gelijkebehandelingswetgeving.[11] Voor het aantonen van een vermoeden van discriminatie geldt dat alle bewijs in beginsel toelaatbaar is en door het Hof vrij wordt gewaardeerd; wanneer het bewijs voldoende is om een vermoeden van discriminatie te vestigen hangt samen met de feiten, de aard van de klacht en het EVRM-recht in kwestie.[12]

Uit het feitenrelaas in Terna blijkt dat de gezinsvoogd, samen met een door de rechtbank aangestelde expert, heeft gepleit voor uithuisplaatsing van I. Anders dan de expert was de gezinsvoogd tegenstander van een omgangsregeling, vanwege het risico van ontvoering. Nadat de omgangsregeling was ingesteld verzocht de gezinsvoogd om opschorting daarvan, waarbij zij opnieuw wees op het risico van ontvoering door de Roma-familieleden van het kind. De voogdijrechter heeft daarop de regeling opgeschort en heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de omgangsregeling uitgevoerd moest worden op een beschermde locatie, in aanwezigheid van de politie. Een maand later werd de omgangsregeling opnieuw ingesteld. Daarbij werd als voorwaarde gesteld dat de verblijfplaats van I. geheim zou blijven, ondanks een inmiddels uitgebracht rapport waaruit bleek dat er geen aanwijzingen waren dat de grootmoeder I. zou willen ontvoeren. Aan de omgangsregeling is nooit uitvoering gegeven.

Het Hof merkt op dat de uitlatingen van de gezinsvoogd over de Roma-afkomst van de familie ‘blijk geven van vooroordelen’ en ‘serieuze kritiek oproepen’.[13] Het oordeelt echter dat deze vooroordelen niet de reden zijn geweest waarom I. van haar grootmoeder is gescheiden. Het Hof benadrukt dat de omgangsregeling opnieuw is ingesteld en dat er dus een juridische basis was voor I. en haar grootmoeder om elkaar te kunnen zien. Dat de regeling nooit is uitgevoerd is volgens het Hof te wijten aan structurele gebreken in de Italiaanse jeugdhulpverlening – het verwijst daarbij naar eerdere arresten die ook betrekking hadden op het tekortschieten van de Italiaanse jeugdzorginstanties.[14] Van ongelijke behandeling op grond van afkomst was in Terna geen sprake, aldus het Hof.

Ik meen dat het Hof hier wel erg voorzichtig is in de waardering van het beschikbare bewijs. Uit dat bewijs blijkt immers dat de reden voor het opschorten van de omgangsregeling was gelegen in de vrees voor ontvoering, die op haar beurt voornamelijk of zelfs geheel was ingegeven door het feit dat het een Romafamilie betrof. Hoewel de omgangsregeling later inderdaad is hersteld, heeft er tussen het opschorten en opnieuw instellen van de regeling ongeveer een maand gezeten waarin de grootmoeder haar kleindochter niet mocht zien. Dat levert een verschil in behandeling op, waarbij de afkomst van de familie een doorslaggevende rol heeft gespeeld. De rechter die de omgangsregeling opnieuw had ingesteld lijkt dit discriminatie-aspect bovendien niet te hebben onderkend: daarbij werd immers de voorwaarde gesteld dat de verblijfplaats van het meisje geheim moest blijven omdat het risico van ontvoering kennelijk nog steeds aanwezig werd geacht. Van rechtsbescherming door de Italiaanse rechter is, op het punt van discriminatie, dus ook geen sprake geweest.

6. Een ander opvallend aspect van het arrest is hoe het EHRM omgaat met het statistische bewijs dat was aangeleverd door de ‘third party intervener’. Uit dit bewijs blijkt dat, in 2011, het aantal uithuisgeplaatste kinderen van Roma-afkomst erg hoog was vergeleken met hun aandeel in de Italiaanse bevolking. Bij de relevantie van dit bewijs kunnen vraagtekens worden gesteld: het betreft al wat oudere cijfers die bovendien zien op een beperkte periode. Het Hof gaat hier echter niet op in, maar laat de cijfers geheel buiten beschouwing met de redenering dat het zich moet beperken tot een beoordeling van de omstandigheden in de voorliggende zaak.

Dit is opmerkelijk omdat statistisch bewijs eerder door het Hof, en ook door de Grote Kamer, wel is aanvaard als bewijs van indirecte discriminatie. In Hoogendijk t. Nederland erkende het Hof dat statistisch bewijs een belangrijke rol kan spelen bij het aantonen van de ongelijke effecten van neutraal geformuleerde regels of beleid.[15] Dit is later bevestigd, onder andere door de Grote Kamer in arresten over segregatie van Romakinderen in het onderwijs.[16] In één van deze zaken overwoog de Grote Kamer expliciet dat ‘While the case at issue concerns the individual situation of the fourteen applicants, the Court nevertheless cannot ignore that the applicants are members of the Roma minority. Therefore, in its further analysis the Court shall take into account the specific position of the Roma population’.[17] Het oordeel van het Hof in Terna staat haaks op deze eerdere rechtspraak, zowel waar het de omgang met statistisch bewijs betreft als waar het gaat om de erkenning van Roma als kwetsbare bevolkingsgroep. Een verklaring voor dit verschil in benadering heeft het Hof niet.

7. Het EHRM gaat in Terna niet expliciet in op het feit dat de grootmoeder zelf niet van Roma-afkomst is, maar stelt te worden gediscrimineerd vanwege de afkomst van haar man en overige familieleden (‘discriminatie door associatie’). Dit lijkt echter geen belemmering te zijn geweest voor het in behandeling nemen van de klacht onder artikel 8 jo. 14 EVRM. Het EHRM heeft eerder aanvaard dat artikel 14 EVRM ook associatieve discriminatie dekt.[18] Terna is naar mijn weten het eerste arrest over associatieve discriminatie op grond van ras.

8. Tot slot, zowel in als buiten Nederland heeft de Black Lives Matter-beweging het debat over institutioneel racisme hoog op de agenda gezet. In Nederland is dit nog versterkt door de Toeslagenaffaire. De Tweede Kamer heeft op 1 juli 2020 een plenair debat gehouden over institutioneel racisme[19] en het College voor de Rechten van de Mens heeft de bestrijding van institutioneel racisme tot speerpunt gemaakt.[20] Onder ‘institutioneel racisme’ verstaat het College ‘wetten, beleid, ongeschreven regels en handelswijzen, die leiden tot systematische uitsluiting of benadeling van groepen op basis van huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming’.[21]

Was er volgens deze definitie in de zaak Terna sprake van institutioneel racisme, zoals door het ERRC ook werd gesteld, en zo ja, waaruit blijkt dat dan? Het feit dat de gezinsvoogd zich expliciet negatief heeft uitgelaten over Roma is hiervoor onvoldoende; dit zegt immers slechts iets over haar individuele opvattingen. Een belangrijke aanwijzing voor institutioneel racisme is echter wel te vinden in het feit dat de gezinsvoogd zich kennelijk vrij voelde om deze opvattingen uitdrukkelijk ten grondslag te leggen aan haar verzoek om de omgangsregeling te stoppen. Daarbij lijkt haar, door de etnische afkomst van de familie ingegeven, vrees voor ontvoering ook door andere overheidsinstanties (de voogdijrechter en de rechtbank) als een geldige reden te zijn beschouwd om de omgangsregeling op te schorten of om daaraan extra voorwaarden te verbinden. In combinatie met de rapporten van het ERRC, waaruit bleek dat Roma-kinderen in Italië relatief vaak uit huis worden geplaatst, ontstaat het beeld dat discriminatie van Roma in de Italiaanse jeugdzorg inderdaad een structureel probleem is.

Enkele jaren geleden oordeelde de Rechtbank Midden-Nederland over een zaak die qua feiten veel gelijkenis vertoonde met de zaak Terna.[22] Een Roemeens stel van Roma-afkomst stelde Samen Veilig, een kinderbeschermingsorganisatie, aansprakelijk voor het feit dat hun baby kort na de geboorte bij hen was weggehaald en twee maanden in een pleeggezin was geplaatst. Volgens het stel was daarbij sprake van institutionele discriminatie omdat de doorslaggevende reden voor het uithuisplaatsen van de baby was dat zij geen vaste huisvesting hadden, terwijl dat juist bij Roma vaak voorkomt omdat zij veelal van plaats naar plaats reizen. De rechtbank wees dit betoog af omdat zij bewezen achtte dat verschillende andere omstandigheden een rol hadden gespeeld bij de beslissing tot uithuisplaatsing. Zij ging daarbij echter wel uitdrukkelijk in op de klacht van institutionele discriminatie en overwoog dat ‘[daarvan mogelijk] gesproken zou kunnen worden […] als het beleid van Samen Veilig erop neer zou komen dat het enkele ontbreken van een vaste verblijfplaats redengevend is voor het (doen) treffen van de voorziening van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing’ (r.o. 4.16). De Nederlandse rechter toonde zich hiermee sensitiever ten aanzien van het probleem van institutionele discriminatie dan het EHRM in Terna.

K.M. de Vries
Universitair hoofddocent staats- en bestuursrecht Vrije Universiteit Amsterdam


[1] Zie bijv. Scozzari en Giunta t. Italië, EHRM (GK) 13 juli 2000, nrs 39221/98 en 41963/98, ECLI:CE:ECHR:2000:0713JUD003922198, «EHRC» 2000/73 m.nt. J. van der Velde, par. 183 en K.A.B. t. Spanje, EHRM 10 april 2012, nr. 59819/08, ECLI:CE:ECHR:2012:0410JUD005981908, par. 113.

[2] Mitovi t. Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, EHRM 16 april 2015, nr. 53565/13, ECLI:CE:ECHR:2015:0416JUD005356513, FJR 2015/64, par. 58.

[3] Idem.

[4] K. de Vries, ‘Right to respect for private and family life (Article 8)’, in: P. van Dijk e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2018, p. 667-735, op p. 711-712.

[5] Belgische Taalzaken, EHRM (plen.) 23 juli 1968, nrs 1474/62 e.v., ECLI:CE:ECHR:1968:0723JUD000147462, par. 10.

[6] Thlimmenos t. Griekenland, EHRM (GK) 6 april 2000, nr. 34369/97,  ECLI:CE:ECHR:2000:0406JUD003436997, «EHRC» 2000/45 m.nt. J.H. Gerards, AB 2000, 386, m.nt. L.F.M. Verheypar. 44 en D.H. e.a. t. Tsjechië, EHRM (GK) 13 november 2007, nr. 57325/00, ECLI:CE:ECHR:2007:1113JUD005732500, «EHRC» 2008/5 m.nt. A.C. Hendriks, NJ 2008, 380, m.nt. E.A. Alkema, par. 175.

[7] Zie bijvoorbeeld het recente Position paper – Debat over etnisch profileren vraagt om meer juridische duidelijkheid van het College voor de Rechten van de Mens, beschikbaar op https://mensenrechten.nl/nl/publicatie/60c0653c1e0fec037359cd1a.

[8] Zie onder meer art. 2 lid 3 Kaderrichtlijn gelijke behandeling bij de arbeid (2000/78/EG), art. 2 lid 3 Anti-rassendiscriminatierichtlijn (2000/43/EG) en art. 1a Algemene wet gelijke behandeling.

[9] R.B. t. Hongarije, EHRM 12 april 2016, nr. 64602/12, ECLI:CE:ECHR:2016:0412JUD006460212, «EHRC» 2016/165, m.nt. K. Henrard, par. 84.

[10] Zie bijv. D.H. e.a. t. Tsjechië, noot 6, par. 177 en Andrejeva t. Letland, EHRM (GK) 18 februari 2009, nr. 55707/00, ECLI:CE:ECHR:2009:0218JUD005570700, «EHRC» 2009/49, m.nt. F. Pennings, «JV» 2009/165, m.nt. P. Boeles, par. 84.

[11] Zie onder meer art. 10 lid 1 van de Kaderrichtlijn gelijke behandeling bij de arbeid (2000/78/EG), art. 8 lid 1 Anti-rassendiscriminatierichtlijn (2000/43/EG) en art. 10 Algemene wet gelijke behandeling.

[12] Bijv. D.H. e.a. t. Tsjechië, noot 6, par. 178.

[13] Par. 99.

[14] Dit punt wordt uitgebreider besproken door Francesco Luigi Gatta op Strasbourg Observers, zie ‘Grandma take me home! Visiting rights of (grand)parents and Roma discrimination in Italy: two systemic problems? Terna v. Italy’, 5 mei 2021, www.strasbourgobservers.com.

[15] Hoogendijk t. Nederland, EHRM (ontv.) 6 januari 2005, nr. 58641/00,
ECLI:CE:ECHR:2005:0106DEC005864100, «EHRC» 2005/24, m.nt. J.H. Gerards.

[16] D.H. e.a. t. Tsjechië, noot 6, par. 180; Oršuš e.a. t. Kroatië, EHRM (GK) 16 maart 2010, nr. 15766/03,
ECLI:CE:ECHR:2010:0316JUD001576603, «EHRC» 2010/59 m.nt. J.H. Gerards, par. 150-153 (statistisch bewijs wel aanvaard, maar onvoldoende om een vermoeden van discriminatie aan te tonen). Buiten de context van onderwijssegregatie zie Di Trizio t. Zwitserland, EHRM 2 februari 2016, nr. 7186/09, ECLI:CE:ECHR:2016:0202JUD000718609, «EHRC» 2016/113 m.nt. A.S.H. Timmer, par. 85.

[17] Oršuš e.a. t. Kroatië, noot 16, par. 147.

[18] Guberina t. Kroatië, EHRM 22 maart 2016, nr. 23682/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0322JUD002368213, «EHRC» 2016/130, m.nt. L.B. Waddington, par. 78. Zie voor andere voorbeelden het Handboek over het Europese non-discriminatierecht. Editie 2018, opgesteld door het EU Grondrechtenagentschap en het EHRM en beschikbaar op https://fra.europa.eu/en/publication/2018/handbook-european-non-discrimination-law-2018-edition.

[19] Handelingen II 2019/20, nr. 90.

[20] Https://mensenrechten.nl/nl/institutioneel-racisme, bezocht op 24 juni 2021.

[21] College voor de Rechten van de Mens, Vijf actiepunten tegen institutioneel racisme, maart 2021, beschikbaar op www.mensenrechten.nl.

[22] Rb Midden-Nederland 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6780. Het vonnis is later bekrachtigd in Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5666.