Naar boven ↑

Annotatie

M. Vrancken
16 oktober 2020

Rechtspraak

Petro Carbo Chem S.E. t. Roemenië
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 30 juni 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:0630JUD002352412

Petro Carbo Chem S.E. t. Roemenië (EHRM, nr. 21768/12) – EHRM breidt recht op reputatie uit art. 8 EVRM (nog) niet uit naar ondernemingen

1. Het recht op reputatie uit art. 8 EVRM komt in de zaak Petro Carbo Chem S.E. t. Roemenië op tweevoudige wijze aan bod. Enerzijds haalt de onderneming Petro Carbo Chem S.E., de klager, aan dat haar recht op vrijheid van meningsuiting onder art. 10 EVRM geschonden is door de uitspraak van de nationale rechtbank die de onderneming veroordeelt voor reputatieschade aan C.R., de CEO van Oltchim. Anderzijds haalt klager aan zelf slachtoffer te zijn van reputatieschade door C.R., wat een inbreuk zou uitmaken op diens recht op reputatie onder art. 8 EVRM.

De zaak in kwestie bestaat dus, merkwaardig genoeg, uit twee delen: in het eerste deel toetst het EHRM aan art. 10 EVRM, waarbij het een balans zoekt tussen art. 10 en art. 8 EVRM. In het tweede deel toetst het EHRM aan art. 8 EVRM, waarbij het opnieuw een evenwicht zoekt tussen art. 8 en art. 10 EVRM. In deel één betreft het een klacht over een veroordeling voor reputatieschade, in deel twee betreft het een klacht over (beweerdelijk) geleden reputatieschade. Volgens vaste rechtspraak is het onbelangrijk onder welk artikel van het EVRM het Hof een zaak over reputatieschade behandelt. Beide rechten zijn immers gelijkwaardig en de conclusie onder beide artikelen dient dezelfde te zijn.[1]

2. Het eerste deel van het arrest betreft de vraag of de veroordeling voor reputatieschade de vrijheid van meningsuiting van klager schendt. In deze toets onder art. 10 EVRM oordeelt het Hof dat de nationale rechters de belangen in de zaak niet goed tegen elkaar hebben afgewogen en het recht op vrije meningsuiting van klager geschonden is. Deze toets gebeurt op een wijze die volledig in lijn ligt met de huidige rechtspraak. Het EHRM oordeelt dat de nationale rechters de door het Hof aangereikte criteria om te beslissen in zaken over reputatieschade niet voldoende hebben toegepast. Aangezien de nationale rechters tekortgeschoten hebben in het toepassen van deze criteria, stelt het Hof zich in hun plaats. Om te komen tot de conclusie dat de veroordeling voor reputatieschade effectief een schending van art. 10 EVRM met zich meebrengt, neemt het de volgende elementen in rekening: het feit dat de meningsuiting plaatsvond in het kader van een debat van algemeen belang, de status van C.R. als publiek persoon, het eerdere gedrag van C.R., de oorsprong en het waarheidsgehalte van de informatie, alsook de inhoud, vorm en gevolgen van de publicatie.[2] Deze toets van het Hof is weinig opmerkelijk. De vaststaande rechtspraak wordt nauwkeurig toegepast.

3. Eveneens weinig bijzonder is de beoordeling van de oorsprong en het waarheidsgehalte van de informatie onder art. 10 EVRM. Bij deze beoordeling stelt het Hof dat de aantijgingen van klager voorzien waren van een voldoende feitelijke basis. Het kwalificeert deze aantijgingen niet specifiek als feitelijke verklaringen dan wel als waardeoordelen, maar benadrukt enkel dat er in ieder geval een zekere feitelijke basis aanwezig dient te zijn om de aantijgingen te ondersteunen. Gezien het feit dat een aantal elementen onbetwist waren voor de nationale rechtbank, de latere veroordeling door de Europese Commissie en het latere faillissement van Oltchim en de andere procedures voor de nationale rechtbanken, waarin telkens geoordeeld werd dat klager geen fout kon verweten worden, was er in dit geval een voldoende feitelijke basis aanwezig voor de aantijgingen van de onderneming. Bovendien was er omwille van deze redenen niet aangetoond dat klager bewust verkeerde of misleidende informatie had verspreid.

Die gedetailleerde analyse staat in contrast met de beoordeling van ditzelfde aspect door het Hof in het tweede deel van het arrest. Dit deel betreft de beoordeling van de vermeende reputatieschade geleden door de klager onder art. 8 EVRM. Terwijl het EHRM in de toets onder art. 10 EVRM niet specifieert of het over feiten of waardeoordelen gaat, waarbij het benadrukt dat er in ieder geval een zekere feitelijke basis aanwezig dient te zijn, stelt het in de toets onder art. 8 EVRM zonder veel verheldering dat de uitspraken van C.R. te kwalificeren zijn als waardeoordelen. De aantijgingen in kwestie handelen over de eventueel tegenstrijdige belangen die klager zou hebben in het beheer van Oltchim en zijn gebaseerd op de vrees van de CEO dat verzoeker de controle van Oltchim zou willen overnemen om het bedrijf te kunnen liquideren en diens eigen positie op de markt te versterken. Het Hof oordeelt dat deze aantijgingen waardeoordelen zijn, niettegenstaande er een dosis overdrijving aan te pas is gekomen. Het Hof gaat hierbij echter niet in op de vraag of deze waardeoordelen een voldoende feitelijke basis hebben. Het lijkt hier te aanvaarden dat de vrees van C.R. voor een eventuele overname voldoende is. Het is echter moeilijk in te zien hoe deze vrees kan worden beschouwd als een feitelijke basis. In eerdere rechtspraak licht het Hof daarenboven steeds uitdrukkelijk toe waarom er aan een bepaalde uitspraak een feitelijke basis kan worden toegekend.[3] In deze zaak verduidelijkt het Hof noch waarom deze uitspraken gekwalificeerd kunnen worden als waardeoordelen, noch waarom er een voldoende feitelijke basis voor deze uitspraken aanwezig is. De motivering van het Hof laat bijgevolg te wensen over.

4. Bovendien is ook een ander aspect opvallend. De klacht onder art. 8 EVRM betreft immers een klacht van reputatieschade geleden door een bedrijf. Het recht op privéleven uit art. 8 EVRM, waar het recht op reputatie een deel van uitmaakt, is echter in eerste instantie gericht op de bescherming van personen. Tot op heden heeft het Hof zich nog niet uitgesproken over de vraag of een onderneming zich ook kan beroepen op art. 8 EVRM voor geleden reputatieschade. De enige eerdere zaak waarin het Hof gevraagd werd om zich over deze vraag uit te spreken was de niet-ontvankelijkheidsbeslissing in Firma EDV für Sie, EfS Elektronische Datenverarbeitung Dienstleistungs GmbH t. Duitsland.[4] In deze zaak beriep een onderneming zich eveneens op een schending van haar recht op reputatie onder art. 8 EVRM. In deze beslissing herhaalt het Hof uitdrukkelijk dat het recht op privéleven onder art. 8 EVRM het recht op reputatie van een natuurlijk persoon behelst. Daaraan voegt het Hof toe dat bescherming van art. 8 EVRM eveneens de bedrijfsgebouwen en correspondentie van rechtspersonen omvat. Daarbij kan de bescherming van de reputatie van een bedrijf een legitiem doel zijn voor een beperking van het recht op vrije meningsuiting onder art. 10 EVRM.[5] Net als in de voorliggende zaak, acht het Hof het in Firma EDV onnodig om te oordelen over de vraag of de reputatie van een bedrijf onder de notie van ‘privéleven’ uit art. 8 EVRM valt. Hoewel het Hof in Firma EDV nogmaals benadrukt dat het geen verschil zou mogen maken of een zaak gebracht wordt onder art. 8 of art. 10 EVRM, liet het deze prangende vraag open.[6] Ook in de huidige zaak, Petro Carbo Chem S.E. t. Roemenië, acht het Hof het ‘onnodig’ om zich over de vraag te buigen of de reputatie van bedrijven onder het recht op reputatie uit art. 8 EVRM valt. Duidelijkheid over deze vraag zou nochtans welkom zijn. Op grond van de huidige rechtspraak valt moeilijk te voorspelen in welke richting het Hof zou beslissen.

Enerzijds is het vaste rechtspraak van het Hof dat het recht op bescherming van reputatie van een persoon deel is van diens recht op bescherming van privéleven en dus onder art. 8 EVRM valt.[7] Zo benadrukt het Hof ook in de zaak Uj t. Hongarije dat er een verschil bestaat tussen de reputatie van een bedrijf, waar commerciële belangen heersen, en de reputatie van een individu, die zijn sociale status behelst. Het stelt: ‘[w]hereas the latter might have repercussions on one’s dignity, for the Court interests of commercial reputation are devoid of that moral dimension.’[8] Deze morele dimensie ligt echter aan de basis van de bescherming van het recht op reputatie.[9] Bovendien heeft het Hof nog nooit gewag gemaakt van de mogelijkheid dat het toepassingsgebied van het recht op reputatie uitgebreid zou kunnen worden van natuurlijke personen naar rechtspersonen. Het zou dus in lijn liggen met de geest van de aangehaalde rechtspraak indien het Hof de reputatie van bedrijven zou weren uit de bescherming van art. 8 EVRM. Opvallend is evenwel dat het Hof in Petro Carbo Chem S.E. niet meer uitdrukkelijk vermeldt dat het recht toebehoort aan een (natuurlijk) persoon, in tegenstelling tot de eerdere beslissing in Firma EDV, waar het nog uitdrukkelijk sprak van ‘a natural person’s reputation’.[10] Anderzijds heeft het Hof, zoals het ook in Firma EDV uitdrukkelijk aangeeft, in het verleden reeds aanvaard dat de bescherming van de reputatie van een bedrijf een legitiem doel kan zijn voor een beperking van het recht op vrije meningsuiting onder art. 10 EVRM. Daarbij komt dat het Hof reeds herhaaldelijk heeft benadrukt, dat het recht op reputatie en de vrijheid van meningsuiting gelijk respect verdienen en het aldus geen verschil kan maken of een zaak aanhangig wordt gemaakt onder art. 8 of art. 10 EVRM. Tot slot werd het recente arrest OOO Regnum t. Rusland van 8 september 2020 in deze zin uitgesproken. Het Hof past in dit arrest art. 8 EVRM toe wanneer het gaat over reputatieschade geleden door een bedrijf.[11] Hoewel deze uitspraak niet bedoeld lijkt om de jurisprudentie van het Hof verder te ontwikkelen op het vlak van reputatieschade van bedrijven, zou dit arrest hierop wel degelijk impact kunnen hebben. Het is dus eveneens denkbaar dat het Hof het recht op reputatie zou uitbreiden naar bedrijven. Niettegenstaande deze laatste uitspraak, vereist de reputatie van bedrijven in de huidige stand van de rechtspraak echter geen afweging tussen deze rechten, aangezien dit belang niet is erkend als deel van het recht op reputatie uit art. 8 EVRM.

5. Het arrest Petro Carbo Chem S.E. t. Roemenië bevat een aantal bijzonderheden. Zo is het arrest opgebouwd uit twee delen, waarin eenzelfde toets wordt doorgevoerd onder een verschillend artikel van het Verdrag. Bovendien past het Hof in het ene deel zijn vaste rechtspraak zonder bijzonderheden toe, terwijl het in het tweede deel een steek laat vallen bij de motivering van de beoordeling van de aantijgingen van C.R. als voldoende gefundeerde waardeoordelen. Tot slot oordeelt het Hof dat de klacht in het tweede deel van het arrest onder art. 8 EVRM manifest onontvankelijk is, zonder daarbij inhoudelijk uitspraak te doen over de kwestie of het toepassingsbereik van art. 8 EVRM ook het recht op reputatie van bedrijven omvat. Het valt af te wachten welk pad het Hof zal inslaan.

M. Vrancken
assistente staatsrecht aan de UHasselt


[1] Axel Springer AG t. Duitsland, EHRM (GK) 7 februari 2012, nr. 39954/08, ECLI:CE:ECHR:2012:0207JUD003995408, par. 87, «EHRC» 2012/71 m.nt. De Lange en Gerards; Von Hannover t. Duitsland (nr. 2), EHRM 7 februari 2012, nrs. 40660/08 en 60641/08, ECLI:CE:ECHR:2012:0207JUD004066008, par. 106, NJ 2013/250, m.nt. Dommering, «EHRC» 2012/72 m.nt. De Lange en Gerards.

[2] Zie Axel Springer, reeds aangehaald, par. 89-95.

[3] Zie o.a. Haupt t. Oostenrijk, EHRM 2 mei 2017 (ontv.), nr. 55537/10, ECLI:CE:ECHR:2017:0502DEC005553710, par. 38, «EHRC» 2017/150; Tavares de Almeida Fernandes en Almeida Fernandes t. Portugal, EHRM 17 januari 2017, nr. 31566/13, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD003156613, par. 71-73, «EHRC» 2017/74; Mustafa Erdoğan e.a. t. Turkije, EHRM 27 mei 2014, nrs. 346/04 en 39779/04, ECLI:CE:ECHR:2014:0527JUD000034604, par. 44; Tanasoaica t. Roemenië, EHRM 16 juni 2012, nr. 3490/03, ECLI:CE:ECHR:2012:0619JUD000349003, par. 53; Pfeifer t. Oostenrijk, EHRM 15 november 2007, nr. 12556/03, ECLI:CE:ECHR:2007:1115JUD001255603, par. 46-48, «EHRC» 2008/6 m.nt. Gerards.

[4] Firma EDV für Sie, EfS Elektronische Datenverarbeitung Dienstleistungs GmbH t. Duitsland, EHRM 2 september 2014 (ontv.), nr. 32783/08, ECLI:CE:ECHR:2014:0902DEC003278308.

[5] Firma EDV, reeds aangehaald, par. 21.

[6] Firma EDV, reeds aangehaald, par. 22-23.

[7] Pfeifer, reeds aangehaald, par. 35. Zie ook Axel Springer, reeds aangehaald, par. 83.

[8] Uj t. Hongarije, par. 22, EHRM 19 juli 2011, nr. 23954/10, ECLI:CE:ECHR:2011:0719JUD002395410.

[9] Iets dat ook duidelijk blijkt uit de formulering van de drempelvereiste voor de toepassing van art. 8 EVRM in reputatiezaken, namelijk: ‘[p]our que l'article 8 entre en jeu, la publication pouvant ternir la réputation d'une personne doit constituer une atteinte à sa vie privée d'une gravité telle que son intégrité personnelle soit compromise.’ Polanco Torres en Movilla Polanco t. Spanje, EHRM 21 september 2010, nr. 34147/06, ECLI:CE:ECHR:2010:0921JUD003414706, par. 40, «EHRC» 2010/125, met verwijzing naar Karakó t. Hongarije, EHRM 28 april 2009, nr. 39311/05, ECLI:CE:ECHR:2009:0428JUD003931105, par. 23, «EHRC» 2009/78, m.nt. Gerards en Koffeman.

[10] Firma EDV, reeds aangehaald, par. 21. Vergelijk met Petro Carbo Chem S.E. t. Roemenië, par. 63.

[11] In het recentere arrest OOO Regnum t. Rusland van 8 september 2020 past het Hof art. 8 EVRM toe wanneer het gaat over de reputatieschade van een bedrijf. In deze zaak is klager een bedrijf dat aanhaalt reputatieschade te hebben geleden omwille van een veroordeling wegens smaad. Bij de beoordeling van deze zaak, balanceert het Hof de art. 8 en 10 EVRM tegen elkaar volgens de criteria die in eerdere rechtspraak zijn bepaald (par. 62-81). Door dit te doen, acht het art. 8 EVRM van toepassing op deze zaak, die nochtans gaat over reputatieschade van een bedrijf. Bovendien voert rechter Serghides in zijn concurring opinion uitdrukkelijk aan dat art. 8 EVRM van toepassing zou zijn (par. 3 van de concurring opinion). Doordat het Hof hier niet uitdrukkelijk ingaat op de vraag of ook bedrijven recht hebben op bescherming van hun reputatie onder art. 8 EVRM, zoals het eerder wel deed in Firma EDV en Petro Carbo Chem S.E., lijkt het de toepassing van art. 8 EVRM hier eerder ondoordacht te hebben gemaakt, zonder daarmee het toepassingsgebied van art. 8 EVRM bewust te willen uitbreiden. OOO Regnum t. Rusland, EHRM 8 september 2020, nr. 22649/08, ECLI:CE:ECHR:2020:0908JUD002264908, «EHRC Updates» 2020/231.