Naar boven ↑

Annotatie

J.A. Trampert
6 augustus 2020

Rechtspraak

Makuchyan en Minasyan t. Azerbeidzjan en Hongarije
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 26 mei 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:0526JUD001724713

Makuchyan/Minasyan t. Azerbeidzjan en Hongarije (EHRM, nr. 17247/13) – verheerlijking, gratie, aansprakelijkheid voor moord en discriminatie

1. In februari 2007 bevestigde het gerechtshof van Budapest het vonnis van de rechtbank van april 2006, waarbij de Azerbeidjaanse militair R.S. schuldig werd bevonden aan de moord en moordpoging op twee Armeense militairen begaan in Budapest tijdens het NAVO-programma ‘Partnership for Peace’ in 2004. Azerbeidzjan verzocht in 2012 de overdracht van R.S., waarbij het Ministerie van Justitie aangaf dat de tenuitvoerlegging van een straf opgelegd aan een in het buitenland veroordeelde persoon in de regel werd voortgezet in Azerbeidzjan zonder omzetting van de strafoplegging en dat vrijlating bij een levenslange gevangenisstraf in principe pas mogelijk was na 25 jaar. Hongarije ging akkoord met de overdracht, maar zodra R.S. was teruggekeerd naar Azerbeidzjan liepen de zaken anders. De president verleende R.S. onmiddellijk gratie en het Ministerie van Defensie bevorderde R.S. tijdens een openbare ceremonie tot de rang van majoor. Tevens kreeg R.S. van staatswege een appartement en achterstallig loon van acht jaar. Nog opmerkelijker was de speciale pagina op de website van de president van Azerbeidzjan, waar onder meer de Azerbeidjaanse Ombudsman, de Permanente Vertegenwoordiger van Azerbeidzjan bij de Raad van Europa en verschillende Azerbeidjaanse politici hun waardering uitspraken voor de daden van R.S. en hem feliciteerden met zijn vrijlating.

Klagers stelden in hun verzoekschrift slachtoffer te zijn van een schending van de materiële verplichting van art. 2 EVRM (het recht op leven) door Azerbeidzjan; een schending van de procedurele verplichting van art. 2 EVRM door zowel Azerbeidzjan als Hongarije; en een schending van art. 14 (het verbod op discriminatie) in samenhang met art. 2 EVRM door Azerbeidzjan. Deze annotatie bespreekt de klachten tegen Azerbeidzjan.

Aansprakelijkheid van Azerbeidzjan met betrekking tot de materiële verplichting van art. 2 EVRM

2. Klagers voerden aan dat Azerbeidzjan direct aansprakelijk was voor de moord en de moordpoging omdat deze waren begaan door een Azerbeidzjaanse militair. Daarnaast stelden zij dat de misdrijven toerekenbaar waren aan Azerbeidzjan omdat deze waren erkend en aanvaard als ware het handelingen van de Staat. Het Hof verwierp beide klachten. Wat betreft de directe aansprakelijkheid van Azerbeidzjan, achtte het Hof het doorslaggevend dat R.S. tijdens het begaan van de feiten geen gehoor gaf aan zijn officiële taken als militair, maar aan een eigen, persoonlijke beslissing om de Armeense cursisten te vermoorden. Gezien het feit dat de misdrijven van R.S. zo wreed waren en daarmee zo ver verwijderd van zijn officiële status, konden deze niet leiden tot directe aansprakelijkheid van de Staat.[1] Voor de vraag of Azerbeidzjan met terugwerkende kracht aansprakelijk was voor de gedragingen van R.S. wegens de gratieverlening en de verheerlijking van zijn daden, zochten klagers aansluiting bij art. 11 van de Ontwerp-artikelen inzake Staatsaansprakelijkheid (‘ASR’) van de VN Commissie voor Internationaal Recht (‘ILC’).[2] Op grond van deze toerekeningsgrond kunnen gedragingen van private personen of entiteiten die ten tijde van de uitvoering niet toerekenbaar waren aan de Staat toch als zodanig worden toegeschreven, indien de Staat de gedragingen in kwestie nadien ‘acknowledges and adopts (…) as its own’.

3. Art. 11 ASR codificeert de regel ontwikkeld door het Internationaal Gerechtshof (‘IGH’) in United States Diplomatic and Consular Staff in Tehran.[3] Deze zaak betrof de aansprakelijkheid van Iran voor de bezetting van de Amerikaanse ambassade in Teheran en de gijzeling van de diplomatieke staf tijdens de Iraanse revolutie. De Iraanse autoriteiten hadden een eerdere bezetting van de ambassade onderdrukt, maar bij de demonstratie op 4 november 1979 namen de autoriteiten geen enkele stap om de militanten tegen te houden. Het bleef niet bij passiviteit: ‘Ayatollah Khomeini himself made crystal clear the endorsement by the State both of the take-over of the Embassy and Consulates and of the detention of the Embassy staff as hostages. (…) [He] left his audience in no doubt as to his approval of the action of the militants in occupying the Embassy, to which he said they had resorted ‘because they saw that the shah was allowed in America’’.[4] Deze kentering was een duidelijk signaal voor de militanten dat zij vooral door moesten gaan met waar zij mee bezig waren. De bezegeling van hun handelen kwam op 17 november 1979, toen de Ayatollah een decreet uitvaardigde waarin expliciet werd verklaard dat er geen verandering zou komen in de situatie van de ambassade en de gijzelaars tenzij de VS de voormalige sjah en zijn eigendommen zou overdragen aan Iran.[5] Daarmee werd het handelen van de militanten getransformeerd tot staatsbeleid, waarvoor Iran aansprakelijk werd gehouden.[6]

4. De ILC benadrukt in het Commentaar op art. 11 ASR dat de cumulatieve voorwaarden ‘acknowledgment and adoption’ moeten worden onderscheiden van ‘mere support and endorsement’; ondersteuning en goedkeuring zal normaliter niet voldoende zijn om de gedraging in kwestie toe te rekenen aan de Staat.[7] Hoewel het IGH zelf ook goedkeuring (‘approval’) voor de bezetting en de gijzeling doorslaggevend leek te achten, hechtte het evenveel waarde aan het besluit de situatie te laten voortduren (‘decision to perpetuate’).[8] Het EHRM volgt in zijn eigen analyse aandachtig de ILC en bevestigt daarmee de zeer hoge standaard van ‘acknowledgment and adoption’. Volgens het Hof gaven met name de promotie en de toekenning van achterstallig loon niet alleen blijk van expliciete goedkeuring, maar ook van waardering voor de daden van R.S. in de tijd dat hij in militaire dienst was. Ook was het Hof het met klagers eens dat het bijzonder verontrustend was dat hooggeplaatste ambtenaren en andere publieke figuren op een webpagina van de overheid berichten hadden geplaatst waarin zij R.S. feliciteerden en uitriepen tot nationale held. Voor toerekening op grond van art. 11 ASR moest het Hof echter bepalen dat Azerbeidzjan verder was gegaan dan uitdrukkelijk goedkeuren, legitimeren, en verheerlijken; vast moest komen te staan dat Azerbeidzjan de misdrijven aannam als ware zij begaan door de Staat zelf, zoals de Ayatollah uitdrukkelijk had gedaan met betrekking tot de acties van de militanten in Iran. Alle rechters van het Hof gingen ervan uit dat Azerbeidzjan – door hem met terugwerkende kracht achterstallig salaris te betalen en hem en plein public te promoveren en tot volksheld uit te roepen – R.S. niet als een misdadiger beschouwde, maar als een ten onrechte veroordeelde. De maatregelen waren daarmee voornamelijk gericht op het ongedaan maken van een ten onrechte opgelegde straf en de compensatie daarvan. Hierin verschilt deze zaak van de Tehran-zaak: waar Iran het gedrag van de militanten expliciet had omarmd en geformaliseerd als ware het een handeling van de Staat, had Azerbeidzjan nimmer verantwoordelijkheid aangenomen voor de misdrijven als zodanig. De hoge lat van de regel in art. 11 ASR werd daarmee niet gehaald. Het Hof lijkt dit zelf ook spijtig te vinden wanneer het afsluit met de conclusie: ‘the Court is unable to conclude that there has been a violation by Azerbaijan of the substantive limb of Article 2 of the Convention’. Deze specifieke bewoording heeft het Hof slechts twee keer eerder gebruikt.[9]

5. Met deze zaak heeft het EHRM de regel die is ontwikkeld door het IGH en de ILC verstevigd. Deze uitspraak zal dan ook een belangrijke toevoeging zijn aan de jurisprudentie met betrekking tot deze gewoonterechtelijke regel.[10] Toch rijst de vraag of het Hof creatiever om had kunnen gaan met art. 11 ASR en zich kritischer op had kunnen stellen ten opzichte van de ILC Commentaren. Het Hof had deze zaak wellicht kunnen aangrijpen om de doctrine met betrekking tot art. 11 ASR verder te ontwikkelen, in plaats van de strenge standaard – die overigens op relatief weinig statenpraktijk en rechtsovertuiging gebaseerd is – te bevestigen.[11] Het EHRM heeft in andere zaken aangetoond dat het wel degelijk in staat is om een ASR-regel als startpunt te nemen, zonder de letterlijke tekst en het Commentaar van de ILC leidend te laten zijn in zijn eigen analyse.[12] Ook rechter Pinto de Albuquerque heeft in zijn Separate Opinion de huidige standaard van art. 11 ASR niet betwist. Maar volgens hem is wel degelijk sprake van ‘acknowledgment and adoption’ door Azerbeidzjan.[13] Dit zou blijken uit de uiterst actieve houding van Azerbeidzjan om R.S. te compenseren, te promoveren, en te verheffen tot voorbeeld van vaderlandsliefde. Desalniettemin is de conclusie van het EHRM juridisch zuiver. Zoals het Hof ook zelf heeft opgemerkt, verschilt het optreden van Iran in de Tehran-zaak van de handelwijze van Azerbeidzjan op het punt van de expliciete adoptie van het handelen van de individuen in kwestie. Voorts is er ook een belangrijk temporeel aspect: de Ayatollah formaliseerde het handelen van de militanten terwijl de bezetting en gijzeling nog in volle gang was, waarmee hij de situatie vertaalde in handelen van de Staat.[14] Daarentegen heeft Azerbeidzjan zich pas over de misdrijven van R.S. uitgelaten toen hij – acht jaar na de moord op G.M. – weer in Azerbeidzjan was. Dit neemt niet weg dat Azerbeidzjan het gedrag van R.S. heeft gebruikt voor zijn eigen politieke doelstelling.[15] Dit heeft het Hof ook meegewogen onder de art. 14-klacht.

Aansprakelijkheid van Azerbeidzjan voor schending van de procedurele verplichting van art. 2 EVRM en het discriminatieverbod

6. Het Hof oordeelde unaniem dat Azerbeidzjan de procedurele verplichting van art. 2 EVRM had geschonden, en wel omdat Azerbeidzjan na de terugkeer van R.S. allerlei maatregelen had genomen die leidden tot zijn straffeloosheid. Wat betreft de gratieverlening stelde het Hof voorop dat dit een soevereine aangelegenheid is en dat het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen dit toestaat.[16] Het Hof kon echter wel rekening houden met de resolutie van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa waarin was geconcludeerd dat Azerbeidzjan met het gratiebesluit de principes van goede trouw en ‘rule of law’ had geschonden. Hoewel het Hof zich niet direct uitsprak over de rechtmatigheid van het gratiebesluit, verwierp het wel de (zeer ongeloofwaardige) redenen van Azerbeidzjan voor de vrijlating van R.S. Zowel Ryngaert en Istrefi als Milanović beschouwen dit als een indirecte doch volle rechterlijke toetsing van een nationaal gratiebesluit door het EHRM.[17] Het Hof heeft zijn best gedaan om toch niet de indruk te wekken dat er een oordeel is geveld over de rechtmatigheid van het gratiebesluit als zodanig, nu het enkel bevoegd is om te oordelen over geschillen ten aanzien van het EVRM en de bijbehorende Protocollen. Alleen rechter Pinto de Albuquerque lijkt hier anders over te denken; volgens hem had het Hof wel de stap moeten nemen zich uitdrukkelijk uit te spreken over de onrechtmatigheid van de gratieverlening aan R.S.[18] Wat betreft de promotie en de andere privileges van R.S. concludeerde het Hof dat hier in het geheel geen rechtsgrond of andere reden voor was aangevoerd door Azerbeidzjan. Sterker nog, op basis van het Azerbeidzjaanse wetboek van strafvordering kan achterstallig loon alleen worden uitgekeerd indien een verdachte is vrijgesproken of ten onrechte veroordeeld. Tevens is het vaste jurisprudentie dat daders van ernstige strafbare feiten zoals moord en foltering hun publieke functie niet kunnen behouden.[19] Dit alles bracht het Hof tot het oordeel dat de gratie, de promotie en de toebedeelde privileges niet alleen het signaal afgaven dat het handelen van R.S. niet strafbaar was, maar ook nog eens prijzenswaardig.

7. Tijdens het proces in Hongarije werd duidelijk dat de misdrijven van R.S. voortkwamen uit zijn diepgewortelde haat ten aanzien van Armenen. De Armeense nationaliteit en etniciteit van de slachtoffers zou, aldus het verzoekschrift, ook de reden zijn geweest dat R.S. na zijn terugkeer met onmiddellijke ingang gratie kreeg, evenals promotie, salaris, een woning en een heldenstatus. In dit opzicht wijkt de onderhavige klacht op dit punt af van andere zaken met betrekking tot art. 14 EVRM in samenhang met art. 2 of 3 EVRM: de meeste discriminatieklachten betreffende art. 2 of 3-schendingen richten zich op het nalaten van een Staat om adequaat onderzoek te verrichten naar de vermeende schending van het recht op leven of het verbod op foltering of onmenselijke of vernederende behandeling, vaak begaan door de eigen handhavende macht. In deze zaak heeft Hongarije – de Staat op wie de onderzoeksplicht rustte – het racistische motief volledig onderzocht en vastgesteld. Klagers stelden dan ook niet dat Hongarije art. 14 EVRM had geschonden, maar Azerbeidzjan. Het Hof keurde het optreden van Azerbeidzjan – voornamelijk op het punt van de uitingen van Azerbeidzjaanse ambtenaren en de openbare berichten op de overheidswebsite – in heldere taal af.[20] Voorts benadrukte het Hof dat het in deze zaak niet alleen ging om het omstreden gratiebesluit, maar vooral om de nadrukkelijke goedkeuring en verheerlijking van R.S. zijn daden. Het Hof concludeerde: ‘the various measures leading to R.S.’s virtual impunity, coupled with the glorification of his extremely cruel hate crime, had a causal link to the Armenian ethnicity of his victims.’[21] Net als bij andere zaken aangaande ernstige mensenrechtenschendingen waarbij de informatie geheel of grotendeels bij de Staat ligt,[22] keerde het Hof hier de bewijslast om. Azerbeidzjan voerde wederom geen overtuigende verklaring aan, waardoor er geen obstakel was voor het Hof om de schending van het discriminatieverbod in samenhang met de procedurele verplichting van art. 2 EVRM vast te stellen. Het is bovendien treffend dat het Hof de moord en de moordpoging heeft gekarakteriseerd als haatmisdrijven.

8. In andere zaken waarbij discriminatie en haatmisdrijven een rol speelden – weliswaar waarbij de gedragingen op het grondgebied van de Staat zelf plaatsvonden – heeft het Hof vastgesteld dat een zinvol onderzoek naar vermeende discriminatie onontbeerlijk is. Zonder een dergelijke aanpak door de autoriteiten zouden haatmisdrijven immers op gelijke voet worden behandeld met ‘gewone’ delicten, en, zo waarschuwt het Hof, zou onverschilligheid aan de zijde van de Staat neerkomen op stilzwijgende of formele instemming met (‘official acquiescence or even connivance in’) het haatmisdrijf.[23] Zoals gezegd ging het in de onderhavige zaak niet om het nalaten van Azerbeidzjan om effectief onderzoek te doen, maar om de adequate tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf voor een zeer ernstig (haat)misdrijf. Een punt van overeenkomst is echter dat zowel in deze zaak als in de discriminatoire ‘acquiescence or connivance’-zaken het gaat om de algehele opstelling van de Verdragspartij ten opzichte van het misdrijf en de dader: indien Staten nalaten om effectief onderzoek te doen naar discriminatie en haat, geeft dit vaak (maar zeker niet altijd) blijk van een institutioneel probleem ten opzichte van de groep waartoe het slachtoffer behoort. Uit de feiten blijkt dat Azerbeidzjan niet daadwerkelijk formeel heeft ingestemd met de haatmisdrijven in kwestie, mede omdat het verwijtbare handelen van de Staat pas acht jaar na dato heeft plaatsgevonden. Maar van een institutioneel probleem in Azerbeidzjan was – in ieder geval in 2012 – zeker sprake. Het is dan ook niet verrassend dat het Hof Azerbeidzjan wel verantwoordelijk acht voor een schending van art. 14 EVRM in samenhang met de procedurele tak van art. 2 EVRM, niet in de laatste plaats omdat het geen schending vast kon stellen onder de materiële tak van het recht op leven.[24]

9. Het moge duidelijk zijn dat de invrijheidstelling, verheerlijking en ogenschijnlijke beloning van R.S. door Azerbeidzjan racistisch gemotiveerd was. Het handelen van Azerbeidzjan in deze zaak illustreert de diepe en langdurige frictie tussen Azerbeidzjan en zijn buurland Armenië. Verschillende internationale organisaties en VN-verdragslichamen hebben reeds geconcludeerd dat intimidatie en discriminatie van Armenen in Azerbeidzjan nog steeds een feit is,[25] en ten tijde van dit schrijven zijn spanningen aan de grens weer opgelaaid. Azerbeidzjan heeft met de behandeling van R.S. na zijn overdracht een uiterst gruwelijk misdrijf gesteund en geprezen, en het is niet uit te sluiten dat R.S. zich tijdens het begaan ervan gesterkt voelde door de wetenschap dat Azerbeidzjan hoe dan ook achter hem zou staan. Met deze uitspraak bevestigt het Hof dat zelfs staatshandelingen zoals het verlenen van gratie, promotie of compensatie met betrekking tot misdrijven die buiten de eigen landsgrenzen hebben plaatsgevonden, kunnen worden getoetst aan het EVRM.

J. A. Trampert

Promovenda bij Vici project ‘Rethinking Secondary Liability for International Crimes’, Universiteit van Amsterdam.[26]
 


[1] Zie voor een korte doch kritische analyse van dit punt M. Milanović, ‘Attribution, Jurisdiction, Discrimination, Decapitation: A Comment on Makuchyan and Minasyan v. Azerbaijan and Hungary’, EJIL: Talk! 10 juli 2020.

[2] VN Commissie voor Internationaal Recht (ILC) Ontwerp-artikelen inzake Staatsaansprakelijkheid voor Internationale Onrechtmatige Daden (ASR), A/Res/56/83 (2001). De gehele bepaling luidt: ‘Article 11. Conduct acknowledged and adopted by a State as its own
Conduct which is not attributable to a State under the preceding articles shall nevertheless be considered an act of that State under international law if and to the extent that the State acknowledges and adopts the conduct in question as its own.

Dit is de eerste zaak voor het EHRM waarin aansluiting werd gezocht bij deze bepaling (gezocht op ‘acknowledges and adopts the conduct in question as its own’ d.d. 27 juli 2020). Volgens Milanović is dit sowieso de eerste keer dat het Hof een artikel van de ASR zo uitvoerig bespreekt; zie M. Milanović, ‘Attribution, Jurisdiction, Discrimination, Decapitation: A Comment on Makuchyan and Minasyan v. Azerbaijan and Hungary’, EJIL: Talk! 10 juli 2020.

[3] Internationaal Gerechtshof 24 mei 1980, Case Concerning United States Diplomatic and Consular Staff in Tehran (United States of America v. Iran). Zie ook I. Buffard en S. Wittich, ‘United States Diplomatic and Consular Staff in Tehran Case (United States of America v Iran)’ Max Planck Encyclopedia of Public International Law 2007, par. 20.

[4] Tehran-zaak, par. 71.

[5] Tehran-zaak, par. 73.

[6] Tehran-zaak, par. 74.

[7] ILC Commentaar bij art. 11 ASR par. 6.

[8] Tehran-zaak, par. 74.

[9] Struc t. Moldavië, EHRM 4 december 2012, nr. 40131/09, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004013109 m.b.t. art. 6 lid 1 EVRM en Suleymanov t. Rusland, EHRM 22 januari 2013, 32501/11, ECLI:CE:ECHR:2013:0122JUD003250111 m.b.t. art. 3 EVRM.

[10] Zie ook M. Milanović, ‘Attribution, Jurisdiction, Discrimination, Decapitation: A Comment on Makuchyan and Minasyan v. Azerbaijan and Hungary’, EJIL: Talk! 10 juli 2020.

[11] Zie ook C. Ryngaert en K. Istrefi, ‘An Azeri kills an Armenian soldier at a NATO training in Budapest: the ECtHR decides a rare case of State responsibility and presidential pardon’, Strasbourg Observers 29 juni 2020.

[12] Zie de zogeheten rendition-jurisprudentie: hier noemde het Hof art. 16 ASR wel onder het toepasselijk recht, maar paste het vervolgens niet toe als raamwerk voor de bevinding dat verschillende Europese landen ‘medeplichtig’ waren aan het ‘Extraordinary Rendition Programme’ van de VS. Het Hof lijkt een eigen, specifieke toerekeningsgrond te hebben ontwikkeld. Zie S. Egan, Extraordinary Rendition and Human Rights. Examining State Accountability and Complicity, Cham: Palgrave Pivot 2019, p. 98-99.

[13] Makuchyan en Minasyan t. Azerbeidzjan en Hongarije, EHRM 26 mei 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0526JUD001724713, Partly Dissenting Opinion of Judge Pinto de Albuquerque, par. 8-10.

[14] Tehran-zaak, par. 74.

[15] Partly Dissenting Opinion of Judge Pinto de Albuquerque, par. 6-7.

[16] Art. 12 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Convention on the transfer of sentenced persons) (aangenomen op 21 maart 1983, in werking getreden op 1 juli 1985) ETS No. 112 (zie voor de Nederlandse vertaling https://wetten.overheid.nl/BWBV0001039/1988-01-01#Verdrag_2). Het Hof merkte hier overigens wel op dat er een tendens is in het internationaal recht om amnestieverlening voor grove mensenrechtenschending wel als onrechtmatig te beschouwen omdat dit indruist tegen de verplichting van Staten om ernstige mensenrechtenschendingen te vervolgen en te bestraffen; zie par. 160, met verwijzing naar Marguš t. Kroatië, EHRM (GK) 27 mei 2014, nr. 4455/10, ECLI:CE:ECHR:2014:0527JUD000445510, par. 139, «EHRC» 2015/4 m.nt. Tan.

[17] C. Ryngaert en K. Istrefi, ‘An Azeri kills an Armenian soldier at a NATO training in Budapest: the ECtHR decides a rare case of State responsibility and presidential pardon’, Strasbourg Observers 29 juni 2020; M. Milanović, ‘Attribution, Jurisdiction, Discrimination, Decapitation: A Comment on Makuchyan and Minasyan v. Azerbaijan and Hungary’, EJIL: Talk! 10 juli 2020.

[18] Partly Dissenting Opinion of Judge Pinto de Albuquerque, par. 16-18.

[19] Makuchyan en Minasyan t. Azerbeidzjan en Hongarije, EHRM 26 mei 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0526JUD001724713, par. 171, zie ook verwijzingen. 

[20] Ibid, par. 216.

[21] Ibid, par. 220.

[22] Al Nashiri t. Roemenië, EHRM 31 mei 2018, nr. 33234/12, ECLI:CE:ECHR:2018:0531JUD003323412, par. 492-493, «EHRC» 2018/192 m.nt. Van der Wilt.

[23] Beizaras en Levickas t. Litouwen, EHRM 14 januari 2020, nr. 41288/15, ECLI:CE:ECHR:2020:0114JUD004128815, par. 155, «EHRC Updates» 2020/58 m.nt. Janssen; M.C. en A.C. t. Roemenië, EHRM 12 april 2016, nr. 12060/12, ECLI:CE:ECHR:2016:0412JUD001206012, par. 124, «EHRC» 2016/164; en Identoba e.a.  t. Georgië, EHRM 12 mei 2015, nr. 73235/12, ECLI:CE:ECHR:2015:0512JUD007323512, par. 77, «EHRC» 2015/155 m.nt. Mačkić.

[24] Vgl. V.C. t. Slowakije, EHRM 8 november 2011, nr. 18968/07, ECLI:CE:ECHR:2011:1108JUD001896807, par. 176-180, «EHRC» 2012/18 m.nt. Hendriks: hier vond het Hof het niet nodig om te onderzoeken of de schending van de materiële verplichtingen onder artt. 3 en 8 EVRM ook een schending van het discriminatieverbod inhielden.

[25] Zie Human Rights Committee, Concluding observations on the fourth periodic report of Azerbaijan, CCPR/C/AZE/CO/4, 16 november 2016, par. 45; Committee on the Elimination of Racial Discrimination, Concluding observations on the combined seventh to ninth periodic reports of Azerbaijan, CERD/C/AZE/CO/7-9, 10 juni 2016, par. 15 en 27; European Commission against Racism and Intolerance, Report on Azerbaijan (fifth monitoring cycle), CRI(2016)17, 17 maart 2016, m.n. par. 24-25.

[26] Met dank aan Rosanne van Alebeek, Nicky Touw en Hanna Bourgeois voor het commentaar op een eerdere versie van deze annotatie.