Naar boven ↑

Annotatie

R. de Lange
28 april 2020

Rechtspraak

Khadija Ismayilova t. Azerbeidzjan (nr. 2)
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 27 februari 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:0227JUD003077815

Khadija Ismayilova t. Azerbeidzjan (nr. 2) (EHRM, nr. 30778/15) – Stelselmatige EVRM-schendingen in Azerbeidzjan

1. Dit is een tweede arrest in een zaak van de onderzoeksjournaliste Ismayilova, een ‘civil society activist’, die door de Azerbeidzjaanse overheid strafrechtelijk vervolgd werd om redenen die meer met haar werk te maken hadden dan met daadwerkelijk gepleegde strafbare feiten.[1] Zo werd zij onder andere beschuldigd van het aanzetten van een collega tot zelfmoord. Deze collega diende daarover een klacht in, die hij later weer introk.

2. Deze tweede uitspraak van het EHRM in Ismayilova’s zaak ontleent zijn belang aan de manier waarop het Hof met de klacht over schending van art. 18 EVRM omgaat, en aan de uitspraak over mogelijke schending van art. 10 EVRM. Uitgangspunt voor het Hof met betrekking tot art. 18 EVRM, zo blijkt uit par. 67 van Khadija  Ismayilova, zijn de principes die het in de kameruitspraak in Ilgar Mammadov t. Azerbeidzjan heeft uiteengezet.[2] Er moet volgens art. 5 eerste lid onder c EVRM een ‘redelijke verdenking’ zijn om te kunnen rechtvaardigen dat klaagster in voorlopige hechtenis werd genomen, en dat moet natuurlijk op het niveau van de feitenvaststelling duidelijk worden. Het EHRM ontkomt er dan ook niet aan om – in lijn met zijn eigen uitgangspunten – de feiten na te lopen. Dat staat wel op gespannen voet met het uitgangspunt dat het Hof geen ‘vierde instantie’ is, hetgeen betekent dat de feiten op nationaal niveau moeten worden vastgesteld door de aldaar competente organen. Met betrekking tot art. 18-schendingen is het daarom meestal zo dat – zoals in Merabishvili t. Georgië[3] – het Hof niet zelf feiten vaststelt, maar vooral ingaat op wat er op nationaal niveau is foutgegaan bij de feitenvaststelling. In par. 68 e.v. van Ismayilova gaat het Hof in op de in deze zaak relevante feiten. Meteen al in par. 71 komt het echter met een interessante constatering: ondanks een specifiek verzoek van het EHRM is de regering van Azerbeidzjan niet over de brug gekomen met documenten die betrekking hebben op de tegen de klaagster ingestelde strafvervolging. Aangezien het Hof wel geloof hecht aan de verklaring van de vermeend suïcidale collega dat hij de klacht tegen haar wilde intrekken, rest volgens het Hof geen andere conclusie dan dat deze collega door de autoriteiten was gedwongen tot een valse verklaring (par. 74).

3. Nieuw is dat het Hof aanvaardt dat art. 18 EVRM is geschonden omdat het gedrag van de overheid van Azerbeidzjan in deze zaak sterke overeenkomsten vertoont met het gedrag in andere situaties die al onderwerp van klachten in Straatsburg zijn geweest en waarin het Hof schendingen van verschillende verdragsartikelen heeft bevonden. Wat betreft de art. 18-klacht past het Hof in par. 110 e.v. als gezegd de Merabishvili-criteria toe, aangevuld met de Navalnyy-criteria[4]. Het constateert dat er geen sprake is van een plurality of purposes, omdat in dit geval een redelijke verdenking van een strafbaar feit jegens klaagster ontbrak. Ook het feit dat het doel van de vrijheidsbeneming niet voorkwam in art. 5 eerste lid onder c, is niet genoeg om tot een schending van art. 18 te concluderen, zoals het Hof in par. 112 vaststelt. Maar: bijzonder in deze zaak is dat het feitenpatroon goed past in datgene wat ook in andere arresten in soortgelijke zaken door het EHRM is vastgesteld: klaagster is een bekende onderzoeksjournalist, er was een valse beschuldiging tegen haar geuit, en zij werd bestookt met stigmatiserende stellingen door publieke ambtsdragers.[5] Bovendien is het duidelijk dat verschillende mensenrechtenactivisten en ‘civil society’-activisten door de overheid zijn lastiggevallen, gearresteerd en beschuldigd van vergelijkbare feiten. Hieruit concludeert het Hof als volgt: ‘Thus, the totality of the above circumstances indicates that the authorities’ actions were driven by improper reasons and that the actual purpose of the impugned measures was to silence and to punish the applicant for her journalistic activities. In the light of these considerations, the Court finds that the restriction of the applicant’s liberty was imposed for a purpose other than that prescribed by Article 5 § 1 (c) of the Convention.’[6] Er is dus sprake van een schending van art. 18 EVRM.

4. In het kader van de beoordeling van de klacht en de stelselmatigheid van de schending wijst het Hof er en passant ook op dat op de overheid van Azerbeidzjan een positieve verplichting rust om ervoor te zorgen dat Ismayilova haar rechten uit art. 10 EVRM kan uitoefenen. Haar positie als journalist geeft haar bijzondere aanspraken niet alleen op het punt van uitingsvrijheid maar ook op het punt van vrijheid van nieuwsgaring. Het Hof constateert dat het in zijn arrest in een eerdere zaak tegen dezelfde klaagster, Ismayilova, uit 2019 ter zake al een schending heeft vastgesteld.[7] Een afzonderlijk onderzoek van de klacht over schending van art. 10 is dan in Ismayilova (Nr. 2) niet meer nodig.

Roel de Lange
Hoogleraar Staatsrecht en vergelijkend staatsrecht
Erasmus Universiteit Rotterdam


[1] De samenvatting van het arrest was al te vinden in EHRC Updates 2020-0100.

[2] Ilgar Mammadov t. Azerbeidzjan, EHRM 22 mei 2014,  nr. 15172/13, ECLI:CE:ECHR: 2014:0522JUD001517213, «EHRC» 2014/174, par. 87-90. De Grote-Kameruitspraak in die zaak – waarnaar het Hof in het hier besproken arrest niet verwijst - is EHRM (GK) 29 mei 2019, nr. 15172/13, ECLI:CE:ECHR:2019:0529JUD001517213, «EHRC» 2019/156 m.nt. Glas.

[3] Merabishvili t. Georgië, EHRM (GK) 28 november 2017, nr. 72508/13, ECLI:CE:ECHR:2017:1128JUD007250813, «EHRC» 2018/41 m.nt. Tan en Mačkić.

[4] Navalnyy t. Rusland, EHRM (GK) 15 november 2018, nr. 29580/12 en 4 andere, ECLI:CE:ECHR:2108:1115JUD002958012, «EHRC» 2019/34 m.nt. De Morree.

[5] Zie Khadija Ismayilova t. Azerbeidzjan (nr. 2), par. 117.

[6] Khadija Ismayilova t. Azerbeidzjan (nr. 2), par. 119.

[7] Khadija Ismayilova t. Azerbeidzjan, EHRM 10 januari 2019, nrs. 65286/13 en 57279/14, ECLI:CE:ECHR:2019:0110JUD006528613, «EHRC» 2019/86 m.n.t McGonagle.