Naar boven ↑

Annotatie

C.M.S. Loven en L. Huijbers
28 april 2020

Rechtspraak

Hudorovic e.a. t. Slovenië
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 10 maart 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:0310JUD002481614

Hudorovič e.a. t. Slovenië (EHRM, nrs. 24816/14 en 25140/14) – Toegang tot schoon drinkwater voor Roma

1. De klagers in Hudorovič e.a. zijn respectievelijk een groep personen woonachtig in de Roma-nederzetting Goriča en een groep personen woonachtig in de Roma-nederzetting Dobruška, beide gelegen in Slovenië. Deze twee groepen stellen voor het EHRM dat Slovenië in strijd handelt met art. 3 en art. 8 EVRM, omdat zij geen toegang hebben tot schoon drinkwater en de nederzettingen waarin zij wonen niet zijn aangesloten op een rioleringssysteem. Daarnaast doen klagers een beroep op art. 14 EVRM in combinatie met art. 3 en 8 EVRM. In dit verband stellen klagers dat zij door de autoriteiten worden gediscrimineerd op grond van hun Roma-achtergrond en dat de autoriteiten onvoldoende aandacht hebben voor hun kwetsbare positie als leden van de Roma-gemeenschap. Deze klachten laten al zien dat aan onderhavige zaak tal van interessante aspecten kleven – hij gaat over toegang tot schoon drinkwater, positieve verplichtingen onder art. 3 en 8 EVRM en de kwetsbare positie van Roma. Dit wordt bevestigd door de uitspraak van het EHRM die boordevol discussieerbare overwegingen zit. In deze annotatie bespreken wij een drietal van deze overwegingen: de beslissing van het Hof om de toepasselijkheid van art. 8 EVRM in het midden te laten, de strenge voorwaarden die het Hof formuleert voor het ontstaan van een positieve verplichting (rekening houdend met een ruime beoordelingsmarge voor staten), en het geringe gewicht dat het Hof toekent aan de kwetsbare positie van Roma. We richten ons daarbij op de toegang tot schoon drinkwater, en laten de aspecten van deze zaak die zien op de toegang tot rioleringsvoorzieningen hier buiten beschouwing.

2. De klacht over een gebrek aan toegang tot schoon drinkwater roept allereerst de vraag op of deze materie binnen de reikwijdte van art. 8 EVRM valt. Alhoewel het Hof eerder uitspraken heeft gedaan over bijvoorbeeld gezondheids- en milieurisico’s als gevolg van vervuild grondwater door industriële activiteiten[1] en de aanleg van een kerkhof[2], is het de eerste keer dat het Hof de vraag moet beantwoorden of een recht op toegang tot schoon drinkwater (en rioleringsvoorzieningen) binnen de reikwijdte van art. 8 EVRM valt. Dat het Hof nu deze vraag krijgt voorgelegd past in een internationale trend waarin in toenemende mate de toegang tot schoon drinkwater als een mensenrecht wordt erkend.[3] Deze ontwikkeling beperkt zich niet tot internationale fora; ook de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa heeft meerdere malen benadrukt dat toegang tot schoon drinkwater een fundamenteel recht zou moeten zijn.[4] Onderhavige zaak was daarom voor het Hof een uitgelezen mogelijkheid om meer duidelijkheid te creëren over de toegang tot schoon drinkwater in het licht van het EVRM.

3. Het Hof laat deze kans echter grotendeels onbenut. Dit komt het duidelijkst naar voren in de conclusie over art. 8 EVRM. Het Hof overweegt dat ‘… even assuming that Article 8 is applicable in the instant case, there has been no violation of that provision’.[5] Het Hof laat dus in het midden of dit artikel van toepassing is in onderhavige zaak. Anders gezegd: alhoewel het Hof expliciet overweegt dat toegang tot schoon drinkwater als zodanig niet wordt beschermd door art. 8 EVRM, laat het de deur tegelijkertijd op een kier staan. Het overweegt namelijk dat een voortdurend en langdurig gebrek aan toegang tot schoon drinkwater dusdanige nadelige effecten kan hebben voor de gezondheid en de menselijke waardigheid dat de wezenlijke kern van het in art. 8 EVRM vervatte recht op respect voor het privéleven en de woning wordt geraakt. Wanneer aan deze strikte (stringent) voorwaarden is voldaan, sluit het Hof niet uit dat positieve verplichtingen onder art. 8 EVRM kunnen ontstaan, en dat deze bepaling dus expliciet van toepassing is.

4. Met deze overweging stelt het Hof als het ware een minimum level of severity vast dat moet worden bereikt om art. 8 EVRM van toepassing te laten zijn. Dit doet het Hof vaker wanneer het kijkt naar de effecten van bepaalde maatregelen of activiteiten op iemands privéleven om te bepalen of art. 8 EVRM van toepassing is.[6] Tegelijkertijd lijkt het Hof de lat erg hoog te leggen waar het gaat om toegang tot schoon drinkwater. Zoals hiervoor aangegeven moet voor toepasselijkheid van art. 8 EVRM immers de wezenlijke kern van die bepaling worden geraakt. Het is dan ook niet onterecht dat rechter Pavli in zijn partly dissenting opinion betoogt dat het moeilijk te begrijpen is dat het Hof eerder heeft overwogen dat bijvoorbeeld geluidsoverlast door bars en discotheken[7] binnen de reikwijdte van art. 8 EVRM valt, maar dat het Hof in onderhavige zaak weigert te concluderen dat het gebrek aan toegang tot schoon drinkwater van dusdanige ernst is dat art. 8 EVRM van toepassing is, terwijl juist schoon drinkwater essentieel is voor de mens om te kunnen overleven.[8] Dit is nog vreemder in het licht van een ander punt dat Pavli benadrukt, namelijk dat toegang tot schoon drinkwater een relatief recht is. Dit betekent dat de positieve verplichting van staten om toegang tot schoon drinkwater te garanderen beperkt in omvang kan zijn, en dat altijd een afweging kan worden gemaakt tussen het individuele belang en het algemeen belang. De terughoudende opstelling van de meerderheid om geen onredelijke last op staten te willen leggen, is daarom volgens Pavli onjuist. Pavli is dan ook van mening dat het Hof had moet erkennen dat toegang tot schoon drinkwater binnen het bereik van art. 8 EVRM valt.[9] Het is ons bovendien niet duidelijk wat het verschil in behandeling van de zaak zou zijn geweest als het EHRM wél expliciet toegang tot schoon drinkwater onder de reikwijdte van art. 8 EVRM had laten vallen.

5. Wat betreft het oordeel over de toepasselijkheid van art. 8 EVRM kan nog het volgende worden opgemerkt. Het eindoordeel dat ‘even assuming that Article 8 is applicable, there has been no violation in the instant case’[10] is niet uniek. Het Hof past een dergelijke redenering wel vaker toe.[11] Met deze minimalistische benadering (judicial minimalism) kan het EHRM moreel sensitieve en complexe sociaaleconomische vraagstukken zoveel mogelijk uit de weg gaan en tegelijkertijd toch een vinger aan de pols houden.[12] Dit betekent echter niet dat deze benadering wenselijk is. Strikt genomen is de rechtsmacht van het Hof namelijk beperkt tot de rechten die in het EVRM zijn vervat.[13] Dit impliceert dat het Hof zich wel degelijk eerst moet uitspreken over de toepasselijkheid van een EVRM-bepaling, voordat het kan oordelen over een mogelijke schending. Eveneens levert een dergelijke benadering onduidelijkheid op over de beschermingsreikwijdte van het EVRM én de verplichtingen van staten. Daarom pleit dit, net als de argumenten die naar voren zijn gebracht door rechter Pavli, voor een explicietere stellingname van het Hof wat betreft de toepasselijkheid van art. 8 EVRM.

6. Ondanks de terughoudendheid van het Hof volgt uit deze uitspraak dat in sommige uitzonderlijke situaties een positieve verplichting voor staten kan bestaan om toegang tot schoon drinkwater te garanderen. Volgens onze analyse kunnen drie denkstappen in de redenering van het Hof worden onderscheiden die doorslaggevend zijn voor het uiteindelijke oordeel dat art. 8 EVRM niet is geschonden. In de eerste plaats is er de hoge lat die het EHRM legt voor het doen ontstaan van de positieve verplichting, daarnaast is er het feit dat dezelfde factoren een rol spelen in het bepalen of de positieve verplichting is ontstaan als in het vaststellen van de omvang van deze verplichting, en ten derde is er de ruime beoordelingsmarge die het Hof aan de Sloveense autoriteiten laat.

7. Allereerst benadrukt het EHRM dat alleen in zeer uitzonderlijke situaties een verplichting ontstaat voor staten om schoon drinkwater te garanderen. Het overweegt dat ‘when these stringent conditions are fulfilled, the Court is unable to exclude that a convincing allegation may trigger the State’s positive obligations under that provision [cursivering CL en LH]’.[14] De logische vraag is dan: welke situaties zijn ernstig genoeg om een verplichting te doen ontstaan om toegang tot schoon drinkwater te garanderen? Hoewel het Hof zelf in eerste instantie alleen verwijst naar de situatie (1) dat er serieuze risico’s zijn voor de gezondheid en menselijke waardigheid, bijvoorbeeld als gevolg van voortdurend en langdurig gebrek aan schoon drinkwater,[15] volgen uit de inhoudelijke beoordeling van de zaak nog eens twee situaties waarin overheidsinstanties verplicht kunnen worden om toegang tot schoon drinkwater te garanderen: (2) wanneer het nodig is om materiële ongelijkheden tussen groepen weg te halen[16] en (3) wanneer personen volledig afhankelijk zijn van de overheid, bijvoorbeeld omdat zij in extreme armoede verkeren of gevangenen zijn.[17] 

8. Voorts blijkt uit de beoordeling van het Hof dat de factoren voor het bepalen of een positieve verplichting voor het garanderen van toegang tot schoon drinkwater is ontstaan eveneens meespelen in het vaststellen van de omvang van deze verplichting.[18] Het Hof noemt drie factoren die in dit verband van belang zijn: de specifieke omstandigheden van de getroffen personen, het wettelijke kader en de economische en sociale situatie in een land. Dat deze factoren zowel een rol spelen bij het doen ontstaan van de verplichting als bij het bepalen van de omvang ervan, betekent dat wanneer individuen kwetsbaar en afhankelijk zijn van de staat, er niet alleen sneller een verplichting ontstaat voor overheidsinstanties om hun rechten te verzekeren, maar ook dat die verplichting omvattender is. Maar andersom geldt ook dat wanneer individuen zelfredzamer zijn, er géén verplichting is voor de staat, en als die er toch is, is deze dermate beperkt dat zelden sprake zal zijn van een schending van art. 8 EVRM.

9. In de derde plaats is het van cruciaal belang dat het Hof de Sloveense autoriteiten een ruime margin of appreciation laat. Dit is op zichzelf niet gek; het is vaste EHRM-rechtspraak dat staten een ruime beoordelingsmarge toekomt in sociaaleconomische kwesties. Waar deze zaak echter wel afwijkt van de eerdere rechtspraak is, dat het Hof zich (vrijwel) volledig tot deze vaststelling beperkt. Een vergelijking met de positieve verplichting in deze zaak en eerdere Roma-huisvestingszaken verduidelijkt dit.[19] Net als onderhavige zaak zijn deze eerdere zaken onder art. 8 EVRM behandeld, gaan ze over sociaaleconomische situaties, en gaan ze ook over positieve verplichtingen. Terwijl het EHRM zich in onderhavige zaak beperkt tot het benoemen en toepassen van het algemene beginsel dat ‘[i]n socio-economic matters such as housing the margin of appreciation available to the State is necessarily a wide one’[20], voegt het er in de Roma-huisvestingszaken consequent aan toe dat ‘the margin of appreciation left to the authorities will tend to be narrower where the right at stake is crucial to the individual’s effective enjoyment of fundamental or “intimate” rights’.[21] Met intimate rights verwijst het Hof naar rechten die van centraal belang zijn voor de identiteit, zelfbeschikking, fysieke en morele integriteit van individuen, het onderhouden van sociale contacten en het hebben van een vaste en veilige plaats in de samenleving. Huisvesting van Roma wordt als een dusdanig ‘intiem’ recht gezien, omdat de specifieke levenswijze van Roma samenvalt met hun identiteit en traditie.[22] Staten hebben in het kader van huisvesting van Roma dan ook een kleinere beoordelingsmarge, en zelfs de positieve verplichting om hun levenswijze te faciliteren.[23] Met andere woorden, in Roma-huisvestingszaken pur sang kiest het EHRM voor een kernrechtenbenadering.[24] In onderhavige zaak wordt zo’n kernrechtenbenadering niet gekozen, noch lijken beoordelingsmarge-verkleinende factoren te worden meegenomen.

10. Nu hangt het gebrek aan een kernrechtenbenadering in deze zaak nauw samen met het feit dat het EHRM het recht op toegang tot schoon drinkwater, zoals hiervoor besproken, niet expliciet erkent. Maar zoals het Hof ook zelf opmerkt kan een langdurig tekort aan schoon drinkwater wel degelijk afbreuk doen aan de kern van het privéleven en genot van een woning. Toegang tot schoon drinkwater is dus misschien niet als zodanig een intimate right, maar kan in ernstige gevallen wel een van de beschermde kernrechten onder art. 8 EVRM raken. Wanneer dus is vastgesteld dat er langdurig gebrekkige toegang tot schoon drinkwater is en dit nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid dan zou een kernrechtenbenadering gekozen moeten worden. Dat zou logischerwijs ook betekenen dat in dergelijke situaties de beoordelingsmarge (veel) kleiner zou moeten zijn. Deze benadering lijkt het Hof echter niet te kiezen. Het houdt vast aan de idee dat: ‘the States must be accorded wide discretion in their assessment of those priorities and the legislative choices they make, given their wide margin of appreciation in socio-economic matters. That discretion must also apply to the concrete steps aimed at ensuring everyone has adequate access to water, such as the adoption of a national water strategy, national and local implementation projects of any such strategy, or, indeed, the provision of water from the public water distribution system to individual households.’[25]

11. Het is tegen de achtergrond van de ruime beoordelingsmarge voor de Sloveense autoriteiten, de factoren die zowel van belang zijn voor het ontstaan als de omvang van de positieve verplichting, en de noodzaak voor de klagers om aan te tonen dat hun situatie dermate ernstig is dat de Sloveense autoriteiten hadden moeten optreden, dat het Hof de zaak inhoudelijk beoordeelt. Dat het Hof de lat hoog legt voor het doen ontstaan van een positieve verplichting wordt daarbij bevestigd door de conclusie dat de omstandigheden in de twee nederzettingen niet tot serieuze risico’s hebben geleid voor de gezondheid van klagers. Zo overweegt het Hof dat ‘while the applicants complained of frequent diseases …, they neither made any concrete submissions to that effect nor presented evidence in support of their claims’.[26] Met andere woorden, aan de eerste hiervoor besproken omstandigheid voor het ontstaan van een positieve verplichting (zie randnr. 7) is niet voldaan. Dit is een opvallende conclusie gelet op de bevindingen van de voormalige Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa, Nils Muižnieks, dat de meeste Roma in Dobruška (een van de twee nederzettingen waar de klagers woonden) hun water haalden uit een stroom die besmet was met rioolwater en afval van een vleesverwerkingsbedrijf en dat dit leidde tot ziektes, zoals diarree en huiduitslag.[27]

12. Eveneens als gevolg van de gekozen benadering ligt de nadruk in deze zaak niet op het effectief genot van de rechten onder art. 8 EVRM, maar op de vraag of het genot ervan realiseerbaar was. Zo overweegt het Hof, net als de Sloveense autoriteiten,[28] dat ‘… the applicants remained in their respective settlements by choice’[29] en benadrukt het de eigen verantwoordelijkheid van klagers: ‘… no financial or other assistance, such as the purchase of another water tank, appears to have been requested by the applicants from the municipal authorities since 1999 for the purpose of acquiring a more regular water supply’;[30] ‘… in the Court’s opinion they were themselves responsible for verifying whether they would be able to connect to the public water supply system and for taking steps to ensure their individual connection’;[31] ‘… the applicants were not prevented from making use of their social benefits, that allowed them to provide for their essential needs to employ solutions such as installing private water tanks or systems for collecting rainwater’;[32] en ‘…the applicants did not argue that they were in any way, financially or otherwise, prevented from installing their own sceptic tanks or employing other solutions alternative to the public sewerage system’[33]. Doorslaggevend was dus dat klagers zelf hun situatie hadden kunnen verbeteren. De Roma in deze zaak ontvingen bijstand (social benefits), waardoor een zeker basisniveau van levensonderhoud gegarandeerd was, en zij dus niet in een situatie van extreme armoede verkeerden waardoor zij volledig van de staat afhankelijk waren voor het realiseren van hun rechten.[34] Dit betekent dat er dus geen positieve verplichting bestaat vanwege de afhankelijke positie van deze Roma (zie de derde omstandigheid in randnr. 7).

13. Het is echter de vraag hoe de nadruk op het zelf realiseren van rechten zich verhoudt tot de kwetsbare positie waarin Roma zich bevinden. Het Hof benadrukt dit zelf ook in zijn uitspraak. Zo overweegt het dat staten aandacht moeten besteden aan de bijzondere levensstijl van Roma, en dat zij – in het kader van art. 14 EVRM – rekenschap moeten geven dat Roma vanwege hun sociale positie soms extra ondersteuning nodig zullen hebben om op gelijke voet te kunnen genieten van hun mensenrechten.[35] Bij toepassing van deze algemene beginselen overweegt het Hof bovendien dat ‘a considerable part of the Roma population in Slovenia, who live in illegally built settlements that are often removed from the densely populated areas with a public water-distribution system, face greater obstacles than the majority in accessing basic utilities’ en geeft het aan dat ‘these factors and the possible need for concrete measures tailored to the applicants’ specific situation will form part of the Court’s assessment of the circumstances of the present case’.[36] Aan de tweede hiervoor besproken grondslag voor het ontstaan van een positieve verplichting, namelijk het bestaan van materiële ongelijkheden tussen groepen, lijkt dus voldaan te zijn. Waar het gaat om de omvang van deze verplichting zien we echter dat de ruime beoordelingsmarge in het voordeel van de Sloveense autoriteiten uitpakt. Zo merkt het Hof bijvoorbeeld op dat hoewel de Sloveense autoriteiten niet altijd langdurige en ideale oplossingen hebben geboden, de verschillende gemeenten zich wel rekenschap hebben gegeven van de kwetsbare positie van klagers en een zekere mate van actieve inzet (a degree of active engagement) hebben getoond in het kader van hun bijzondere behoeften. Eveneens volgt de conclusie dat: ‘[a]s regards the State’s own legal and financial obligations in this regard, the Court takes the view that, while it falls upon the State to address the inequalities in the provision of access to safe drinking water which disadvantage Roma settlements, this cannot be interpreted as including an obligation to bear the entire burden of providing running water to the applicants’.[37] Daarnaast speelt de Sloveense sociale en economische context hier duidelijk een rol. Zo merkt het Hof op dat een aanzienlijk deel van de Sloveense populatie dat in afgelegen gebieden woont geen toegang heeft tot het publieke watervoorzieningssysteem en dat dit ook geldt voor de gemeenten waarin de twee Roma-nederzettingen zijn gelegen. Met andere woorden, de klagers waren niet slechter af dan anderen. Dit alles resulteert in de conclusie dat de Sloveense autoriteiten voldoende hebben gedaan om de toegang tot schoon drinkwater voor klagers te verzekeren en zij daarbij hun kwetsbare positie voldoende in acht hebben genomen. De vraag blijft echter of het Hof tot een andere conclusie was gekomen als het een kleinere beoordelingsmarge had toegekend, en of het dan meer aandacht zou hebben besteed aan de specifieke situatie waar klagers zich in bevonden en minder aandacht aan de sociale en economische situatie in Slovenië.

14. Bovenstaande bespreking laat zien dat aan onderhavige zaak tal van interessante aspecten kleven, en dan hebben wij ons nog beperkt tot een aantal punten. Dit zijn niet alleen aspecten die interessante vraagstukken oproepen voor grondrechtjuristen, maar ook punten die het Hof duidelijk confronteren met nieuwe vraagstukken waarover het laatste woord nog niet is gezegd. In dit licht en gelet het feit dat op bepaalde overwegingen van het Hof nogal wat valt af te dingen, maakt deze zaak dan ook grote kans om door te worden verwezen naar de Grote Kamer.

C.M.S. Loven, promovenda bij het Montaigne Centrum voor Rechtsstaat en Rechtspleging, Universiteit Utrecht

L.M. Huijbers, beleidsadviseur bij het College voor de Rechten van de Mens


[1] Dubetska e.a. t. Oekraïne, EHRM 10 februari 2011, nr. 30499/03, ECLI:CE:ECHR:2011:0210JUD003049903.

[2] Dzemyuk t. Oekraïne, EHRM 4 september 2014, nr. 42488/02, ECLI:CE:ECHR:2014:0904JUD004248802, «EHRC» 2014/242.

[3] Ook het Hof is zich bewust van deze ontwikkeling, zoals blijkt uit de uitgebreide uiteenzetting van ontwikkelingen binnen het internationale recht (zie par. 52-75). Voor een uitgebreide studie naar het recht op toegang tot schoon drinkwater zie D. Misiedjan, Towards a sustainable human right to water: supporting vulnerable people and protection water resources (Intersentia 2019).

[4] Zoals door het Hof uiteen wordt gezet in par. 64-65 van onderhavige uitspraak.

[5] Par. 159.

[6] Bijvoorbeeld om te bepalen of nadelige effecten van industriële activiteiten (e.g. Dubetska e.a. t. Oekraïne (nr. 1); Fadeyeva t. Rusland, EHRM 9 juni 2005, nr. 55723/00, ECLI:CE:ECHR:2005:0609JUD005572300, «EHRC» 2005/80 m.nt Janssen, M&R 2005/10, nr. 97, m.nt Kamminga) of geluidsoverlast door vliegtuigen (Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk, EHRM (GK) 8 juli 2003, nr. 36022/97, ECLI:CE:ECHR:2003:0708JUD003602297, «EHRC» 2003/71 m.nt. Janssen) binnen de reikwijdte van art. 8 EVRM vallen.

[7] Moreno Gómez t. Spanje, EHRM 16 november 2004, nr. 4143/02, ECLI:CE:ECHR:2004:1116JUD000414302, «EHRC» 2005/12 m.nt. Janssen, AB 2004/453 m.nt. Barkhuysen, JB 2005/2, m.nt. Jansen.

[8] Hudorovič e.a. t. Slovenië, Partly dissenting opinion of Judge Pavli joined by Judge Kuris, par. 6.

[9] Hudorovič e.a. t. Slovenië, Partly dissenting opinion of Judge Pavli joined by Judge Kuris, par. 5.

[10] Par. 159. Het Hof past eenzelfde overweging toe ten aanzien van de klacht over art. 14 EVRM in combinatie met art. 8 EVRM (par. 162) en de klacht over art. 3 EVRM (par. 167). 

[11] Zie bijvoorbeeld Vo t. Frankrijk, EHRM (GK) 8 juli 2004, nr. 53924/00,
ECLI:CE:ECHR:2004:0708JUD005392400, «EHRC» 2004/86 m.nt. Bomhoff en Hendriks, AB 2005/10 m.nt. Van Beers (toepasselijkheid art. 2 EVRM); Maurice t. Frankrijk, EHRM (GK) 6 oktober 2005, nr. 11810/03, ECLI:CE:ECHR:2005:1006JUD001181003 (toepasselijkheid art. 8 EVRM); Wanner t. Duitsland, EHRM (ontv.) 23 oktober 2018, nr. 26892/12, ECLI:CE:ECHR:2018:1023DEC002689212, «EHRC» 2019/61 (toepasselijkheid art. 10 EVRM). Zie hierover ook J.H. Gerards en H.C.K. Senden, ‘The structure of fundamental rights and the European Court of Human Rights’, 7 International Journal of Constitutional Law 2009 (4), p. 619-653.

[12] Zie J.H. Gerards, ‘The European Court of Human Rights and the national courts: giving shape to the notion of “shared responsibility”’ in: J.H. Gerards en J. Fleuren (red.), Implementation of the European Convention on Human Rights and of the judgments of the ECtHR in national case-law: A comparative analysis (Intersentia 2014), p. 13-93, p. 62-70, en voor meer over ontwijkingsstrategieën in “hard cases”, zie L.M Huijbers, Process-based fundamental rights review: practice, concept and theory (Intersentia 2019), p. 310-314.

[13] Art. 34 EVRM.

[14] Par. 116.

[15] Par. 116 en 157

[16] Par. 142.

[17] Par. 149.

[18]Existence of any such positive obligation and its eventual content are necessarily determined by the specific circumstances of the persons affected, but also by the legal framework as well as by the economic and social situation of the State in question’ [cursivering CL en LH] (par. 116).

[19] Voor een uitleg over de EHRM-jurisprudentielijn in huisvestingszaken over Roma en reizigers, zie L.M. Huijbers, ‘Het woonwagenbeleid in Nederland vanuit mensenrechtelijk perspectief’ 2015 NTM/NJCM-Bulletin 40(4), p. 387-417.

[20] Par. 141.

[21] Bijv. Winterstein e.a. t. Frankrijk, EHRM 17 oktober 2013, nr. 27013/07, ECLI:CE:ECHR:2013:1017JUD002701307, «EHRC» 2014/31 m.nt. Henrard, par. 148(α).

[22] Winterstein e.a., par. 142.

[23] Winterstein e.a., par. 148.

[24] Zie hierover ook A.E.M. Leijten, Core Socio-Economic Rights and the European Court of Human Rights, Cambridge: Cambridge University Press 2018, p. 242-248.

[25] Par. 144.

[26] Par. 157.

[27] Par. 72.

[28] Par. 108 en 129.

[29] Par. 148.

[30] Par. 151.

[31] Par. 152.

[32] Par. 156.

[33] Par. 157.

[34] Par. 149.

[35] Par. 142.

[36] Par. 143.

[37] Par. 156.