Naar boven ↑

Annotatie

mr. dr. S.M.A. Lestrade
31 maart 2020

Rechtspraak

Spetsializirana prokuratura (verstekzitting) TX t. UW
Hof van Justitie van de Europese Unie, 13 februari 2020
ECLI:EU:C:2020:94

Spetsializirana prokuratura (verstekzitting), (HvJ EU C-688/18) - het recht van verdachte aanwezig te zijn op de terechtzitting

1. In deze zaak buigt het Hof van Justitie zich voor de eerste keer over de vraag hoe nationale strafprocesregels met betrekking tot het aanwezigheidsrecht van de verdachte zich verhouden tot EU-richtlijn 2016/343 inzake de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Dat een Bulgaarse rechter een prejudiciële vraag stelt over dit recht in een strafzaak, die verder nationaalrechtelijk van aard is (dat wel zeggen geen commuun EU-recht delict betreft of betrekking heeft op transnationale samenwerking), toont de groeiende invloed van het Hof van Justitie op de strafrechtspraktijk van EU-landen. Voor de interpretatie van grondrechten op strafrechtelijk terrein is niet langer voornamelijk relevant wat het EHRM in Straatsburg oordeelt, maar wordt de bindende uitleg van het Hof in Luxemburg steeds belangrijker.

2. EU-richtlijn 2016/343 beoogt onder meer het recht van personen om voor onschuldig te worden gehouden totdat zij schuldig zijn bevonden aan het plegen van een strafbaar feit. Daarnaast beoogt de richtlijn het recht van de verdachte om aanwezig te zijn bij berechting te versterken. De richtlijn is gebaseerd op art. 82 lid 2 VWEU. Dit artikel geeft de EU de bevoegdheid het strafprocesrecht in EU-landen te harmoniseren om de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie te vergemakkelijken. De harmonisatie van het strafprocesrecht is dus geen doel op zich (in tegenstelling tot de harmonisatiebevoegdheid van de EU op het gebied van het materiële strafrecht in art. 83 VWEU), maar moet de wederzijdse erkenning binnen de Unie ondersteunen.[1] De idee achter de richtlijn is dat eerbiediging van grondrechten en uniformering van minimum procedurele rechten het vertrouwen van EU-landen in elkaars rechtssystemen vergroot hetgeen ten goede komt aan de wederzijdse erkenning.[2]

3. Nederland heeft ten tijde van de onderhandelingen zowel de subsidiariteit als de proportionaliteit van de richtlijn in twijfel getrokken. We zijn immers ook partij bij het EVRM en het IVBPR en die instrumenten behelzen eveneens het recht op het vermoeden van onschuld en het aanwezigheidsrecht. De twijfel werd evenwel door het overgrote deel van de lidstaten niet onderschreven. Nederland heeft vervolgens ingezet op een uitwerking die zo dicht mogelijk aansloot bij de verplichtingen zoals die voortvloeien uit art. 6 EVRM.[3] Nu bijna 2 jaar na de implementatiedatum (vóór 1 april 2018 dienden de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om aan de richtlijn te voldoen) wijst het Hof onderhavig arrest en hebben lidstaten gevolg te geven aan de bindende uitleg van het gerechtsorgaan. De vraag is dan vervolgens of, en zo ja, in hoeverre de Luxemburgse rechtspraak afwijkt van de Straatsburgse en voorts of de Nederlandse strafrechtspraktijk ‘EU-proof’ is.

4. Het Hof benadrukt allereerst dat krachtens art. 8 lid 1 van Richtlijn 2016/343 verdachten het recht hebben aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, maar dat dit recht niet absoluut is. Verdachten hebben onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid ondubbelzinnig afstand te doen van het recht op aanwezigheid. Ditzelfde uitgangspunt is terug te zien in de rechtspraak van het EHRM.[4] Op grond van art. 8 lid 2 van Richtlijn 2016/343 kunnen lidstaten voorzien in een verstekafdoening onder de voorwaarde dat a) de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid of b) de verdachte die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte ofwel door de staat werd aangesteld. Het Hof wijst in dit verband nadrukkelijk naar art. 6 EVRM en de rechtspraak van het EHRM. De uitdrukkelijke verwijzing toont de insteek van het Hof in overeenstemming met de Straatsburgse jurisprudentie te oordelen in deze prejudiciële procedure.

5. Het Hof maakt vervolgens ten aanzien van de Bulgaarse strafprocedure onderscheid tussen twee verschillende soorten situaties en bij de tweede situatie tussen twee verschillende omstandigheden.

  1. De situatie waarin de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de zitting en van de gevolgen van het afwezig zijn bij de terechtzitting en wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat en ervoor kiest zelf niet ter terechtzitting te verschijnen en ondubbelzinnig afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht;
  2. De situatie waarin de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de zitting en van de gevolgen van het afwezig zijn bij de terechtzitting en wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat en buiten zijn wil om (in casu wegens ziekte) zelf niet aanwezig kan zijn bij de terechtzitting
          1. En de verdachte de in zijn afwezigheid verrichte handelingen niet betwist en ondubbelzinnig afstand van zijn aanwezigheidsrecht doet;
          2. Of de rechter de in afwezigheid verrichtte handelingen herhaalt in het bijzijn van de verdachte die buiten zijn wil om niet bij de eerdere zitting aanwezig kon zijn.

6. Ten aanzien van situatie I oordeelt het Hof dat voldaan is aan de voorwaarden onder a) en b) van art. 8, lid 2 van de richtlijn. De afstand van de verdachte van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, ging in casu bovendien gepaard met een minimum aan waarborgen die in verhouding staat tot de ernst ervan en lijkt niet in strijd te zijn met een belangrijk openbaar belang. Wat betreft situatie II(a) maakt het Hof duidelijk dat verdachten die niet bij de zitting aanwezig kunnen zijn om buiten hun macht liggende redenen, conform overweging 34 van Richtlijn 2016/343, de mogelijkheid moeten krijgen een nieuwe datum voor een zitting te verzoeken. Ook dit is in overeenstemming met Straatsburgse rechtspraak.[5] In dit geval heeft de verdachte evenwel aangegeven dat hij geen nieuwe zittingsdatum wenst, en kan dat worden beschouwd als een ondubbelzinnige afstandsverklaring. Inzake situatie II(b) oordeelt het Hof dat indien handelingen worden herhaald die zijn verricht tijdens een eerdere zitting waarbij de verdachte niet aanwezig was (zoals het horen van een getuige), de verdachte niet meer kan worden geacht afwezig te zijn bij die eerdere zitting. De geldigheid van de in afwezigheid verrichte handelingen blijft dan dus overeind.

7. Dat het aanwezigheidsrecht een grondrecht is waar het Hof oog voor heeft, levert overigens geen vrijbrief op dit recht te misbruiken. Zo oordeelde het Hof in de zaak Kolev dat de fundamentele rechten van het Handvest – waaronder het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn – dienen te worden gerespecteerd, maar dat rechters er tegelijkertijd op moeten toezien dat een doelbewuste en kwaadwillige belemmering door de verdediging van het goede verloop en de voortgang van die procedure moet worden voorkomen.[6] Een dergelijke redeneerwijze valt ook te verwachten in zaken waar het aanwezigheidsrecht kwaadwillig zou worden ingezet teneinde de afdoening van strafzaken te frustreren.

8. In hoeverre heeft dit arrest nu invloed op de Nederlandse strafrechtspraktijk? Het Hof zoekt duidelijk aansluiting bij het EHRM. Indien sprake is van tijdige kennisgeving van de zitting, een gemachtigde raadsman de verdachte vertegenwoordigt, en de verdachte ondubbelzinnig afstand doet van zijn recht op aanwezigheid ter terechtzitting, kan de behandeling in afwezigheid van de verdachte gewoon doorgang vinden. Als een verdachte buiten machte is een zitting bij te wonen, maar hij wenst wél aanwezig te zijn, dan dient de zitting te worden aangehouden. Tot zover niets nieuws onder de zon. De Hoge Raad heeft recent een overzichtsarrest gewezen over aanhoudingsverzoeken die verband houden met de aanwezigheid van verdachte.[7] De tendens in Nederland is eveneens dat bij verdachten die buiten hun macht niet aanwezig kunnen zijn, de zitting dient te worden aangehouden. Alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan dan een verstekbehandeling gerechtvaardigd zijn.[8] Opvallend is evenwel dat de Hoge Raad alleen verwijst naar art. 6 EVRM en niet naar Richtlijn 2016/343 (terwijl de implementatiedatum van de richtlijn ten tijde van het wijzen van het arrest al verstreken was). Het fundament voor het aanwezigheidsrecht is breder dan het EVRM, maar dat is nog niet ingeburgerd bij ons hoogste landelijke gerechtelijke instantie.

9. Op basis van de geldende Straatsburgse rechtspraak en de hiervoor aangehaalde richtlijn, is de uitkomst van dit arrest niet verassend. De respons van het Hof ligt enigszins voor de hand en het is vraag of deze prejudiciële procedure echt nodig was. Gelet op de Nederlandse jurisprudentie behoeft de huidige nationale praktijk vooralsnog geen aanpassing. Het is eerder belangwekkend dát het Hof zich uitlaat over deze materie en dat lidstaten voortaan ook rekening hebben te houden met deze bindende uitleg uit Luxemburg.

Sjarai Lestrade
universitair docent strafrecht Radboud Universiteit

 


[1] Zie ook J.S. Nan & S.M.A. Lestrade, ‘Towards a European right to claim innocence?’ par. 2, in: European Papers te verschijnen in juni 2020.

[2] Zie Preambule nummer 1 tot en met 10 van EU Richtlijn 2016/343 van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

[3] Kamerstukken II 2014/15, 32317, 251, p. 7. Zie ook J.S. Nan, ‘Richtlijn 2016/343, betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld; iets nieuws onder de zon?’, DD 2016/64, par. 2.

[4] Zie onder meer Sejdovic t. Italië, EHRM (GK) 1 maart 2006 nr. 56581/00, ECLI:CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, «EHRC» 2006/45, par. 86-88 en Hermi t. Italië, EHRM (GK) 18 oktober 2006, nr. 18114/02, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, «EHRC» 2007/4 m.nt. Attinger, par. 73-76 (‘Waiver of the right to appear’).

[5] Zie bijvoorbeeld Hokkeling t. Nederland, EHRM 14 februari 2017, nr. 30749/12, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912, NJ 2019/279 m.nt. P.A.M. Mevis waarin Nederland op de vingers wordt getikt door het EHRM. Verdachte kon wegens detentie in het buitenland (naar aanleiding van een andere strafzaak) niet aanwezig zijn bij de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. Nederland had het verzoek om aanhouding afgewezen en daarmee het recht op een eerlijk proces in artikel 6 EVRM geschonden.

[6] Kolev e.a., HvJ EU (GK) 5 juni 2018, zaak C-612/15, ECLI:EU:C:2018:392, «EHRC» 2018/170 m.nt. Altena-Davidsen. En S.M.A. Lestrade, ‘De doorwerking van het EU-Handvest in het Nederlandse strafrecht – Effectieve criminaliteitsbestrijding versus bescherming van grondrechten na Dzivev’ in J. Krommendijk, H.C.F.J.A. de Waele & K.M. Zwaan, red., Tien jaar EU-Grondrechtenhandvest in Nederland. Een impact assessment, Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 14.2.

[7] HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. P.A.M. Mevis.

[8] Zie ook M.J. Dubelaar, ‘Het aanwezigheidsrecht in strafzaken anno 2019’, DD 2019/47.