Naar boven ↑

Annotatie

E. Janssen
18 maart 2020

Rechtspraak

Beizaras en Levickas t. Litouwen
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 14 januari 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:0114JUD004128815

Beizaras&Levickas t. Litouwen (EHRM, nr. 41288/15) - Niet-vervolging online haatdragend commentaar op foto zoenende jongens is discriminatie

1. In het arrest Beizaras en Levickas t. Litouwen stelt het EHRM voor het eerst en unaniem vast dat de weigering van de Staat om online hate speech tegen twee jongens wegens hun homoseksualiteit te vervolgen een schending van hun recht op privéleven en het discriminatieverbod oplevert. Het arrest van het Hof bevordert de bescherming van LGBT- personen, een van de meest kwetsbare groepen in Litouwen, tegen institutioneel racisme en discriminatie in het effectief genot van hun fundamentele rechten.

De foto en het commentaar op Facebook
2. Op 8 december 2014 post Pijus Beizaras de volgende foto op zijn Facebook-account:

Bron: Pinkarmenia

Op de foto is te zien hoe Pijus Beizaras zijn vriend Mangirdas Levickas kust. De middelbare scholier en de theologiestudent uit Kaunas, achttien en negentien jaar, zitten gearmd naast elkaar. Ze zijn verliefd. Met het posten van de foto willen de jongens niet alleen hun relatie bekend maken, maar ook het tolerantieniveau van de Litouwse bevolking ten aanzien van homoseksualiteit testen. De post is dus niet alleen voor Facebook-vrienden te zien, maar is ook voor het algemene publiek toegankelijk. De foto gaat ‘viral’ en ontvangt ongeveer 800 commentaren. Een kleine greep uit de heftige reacties:

‘Ik ga overgeven - ze moeten gecastreerd of verbrand worden; genees jezelf, ezels - zeg maar’

‘Deze flikkers hebben mijn lunch verpest; als ik dat mocht, zou ik ze allemaal neerschieten.’

‘Schorem!!!!!!! In de gaskamer met dit paar’

‘Omdat jullie flikkers zijn, en kinderen zulke foto's kunnen zien, zijn het niet alleen de Joden die Hitler had moeten verbranden.’

‘In godsnaam... Jullie verdomde homo's - jullie zouden uitgeroeid moeten worden FU’

‘Dood...’

[vert. EHJ]

Volgens de jongens zijn de commentaren niet alleen denigrerend en discriminerend, maar zetten ze ook aan tot fysiek geweld. Zij vragen aan de nationale LGBT-belangenorganisatie LGL om de haatdragende uitingen bij het Openbaar Ministerie aan te geven; zelf durven ze dit niet uit angst voor represailles. Het OM weigert de uitingen te vervolgen, een beslissing die door de Litouwse gerechten in stand wordt gelaten. De zaak krijgt veel media-aandacht en Beizaras en Levickas worden daardoor verbaal lastiggevallen op straat en ontvangen dreigmails. Zij doen hiervan geen aangifte bij de politie, want ze hebben geen vertrouwen in het Litouwse rechtssysteem meer. Wel stappen de jongens naar het EHRM wegens de weigering van Litouwen om de haatdragende commentaren te vervolgen.

Collectieve belangenbehartiging door NGO

3. Opvallend in deze zaak is allereerst dat het EHRM Beizaras en Levickas ontvankelijk verklaart in hun klacht, terwijl LGL de nationale procedure in eigen naam heeft gevoerd. De Litouwse regering had dan ook aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste dat klagers partij waren in de nationale procedure, omdat LGL hen niet vertegenwoordigde op basis van een volmacht. Het zou gaan om een vorm van strategische procesvoering door LGL, waar Beizaras en Levickas zelf nooit om hadden verzocht – hetgeen door henzelf is betwist. Het EHRM accepteert dit betoog van de regering niet om drie redenen. Ten eerste is in de nationale procedure nooit betwist dat LGL de belangen van Beizaras en Levickas vertegenwoordigde. Ten tweede kan, onder Litouws recht, eenieder een strafbaar feit aangeven. Ten derde maakt het niet uit of er een strategisch proceselement bestond, omdat het hier geen actio popularis betreft: LGL ageerde tegen een concrete situatie die de rechten van Beizaras en Levickas raakte. LGL diende volgens het EHRM in dit geval voor de belangen van haar leden te kunnen opkomen, omdat anders potentieel ernstige verdragsschendingen op nationaal niveau niet kunnen worden onderzocht. Het EHRM overweegt dat:

‘(..) in moderne samenlevingen het beroep op collectieve organen zoals verenigingen een van de toegankelijke middelen is, soms het enige middel waarover de burgers beschikken om hun specifieke belangen doeltreffend te verdedigen. Elke andere, al te formalistische conclusie zou de bescherming van de door het Verdrag gewaarborgde rechten ondoeltreffend en illusoir maken.’[1] [vert. EHJ]

4. Voor deze niet ‘al te formalistische’ benadering bij ernstige verdragsschendingen sluit het Hof aan bij zijn arrest Valentin Campeanu t. Roemenië uit 2014.[2] Daarin formuleerde de Grote Kamer een uitzondering op het vereiste dat een NGO slechts namens een derde voor het Hof mag optreden op basis van een expliciete volmacht. Het ging om de ernstige verwaarlozing van een verstandelijk gehandicapte jongen van Roma-afkomst, die in een weeshuis in Roemenië op vijfjarige leeftijd HIV opliep en vervolgens in een psychiatrisch ziekenhuis overleed wegens ondervoeding en gebrek aan medicijnen. De NGO was ontvankelijk, omdat Valentin door niemand anders kon worden vertegenwoordigd en Roemenië anders aan aansprakelijkheid zou ontsnappen voor een ernstige mishandeling van een zeer kwetsbare persoon. In onderhavige zaak betracht het Hof een vergelijkbare flexibiliteit vanuit het oogpunt van een effectieve rechtsbescherming. Het EHRM meent dat Beizaras en Levickas inderdaad niet zelf aangifte konden doen zonder risico van represailles. Het Hof verwijst daarbij naar conclusies van het Europees Comité inzake Racisme en Intolerantie (ECRI) uit 2016 dat homohaat en geweld in Litouwen een groeiend probleem is. Voor het Hof kunnen Beizaras en Levickas wel zonder risico voor zichzelf opkomen en bovendien gaat het om een zaak over hun specifieke situatie.

Effectief recht op privéleven en discriminatieverbod

5. Voor het EHRM klagen Beizaras en Levickas dat de weigering van de Litouwse autoriteiten om de haatdragende commentaren te vervolgen neerkomt op discriminatie op grond van hun seksuele oriëntatie in de zin van art. 14 EVRM en een schending vormt van hun recht op privéleven beschermd door art. 8 EVRM. De Litouwse overheid betwist dat de niet-vervolging is ingegeven door een vermeende afkeur van homoseksualiteit; de commentaren waren volgens haar gewoon niet strafbaar. Het Hof overweegt dat onder ‘privéleven’ ook iemands fysieke en psychologische integriteit valt en dat iemands seksuele oriëntatie en seksleven binnen de persoonlijke sfeer valt zoals beschermd door art. 8 EVRM. Wel dienen aanvallen op een persoon een bepaalde ernstgraad te hebben en schade te veroorzaken om het recht op privéleven onder art. 8 EVRM te kunnen raken. Die ernstgraad is hier bereikt; de commentaren op de Facebookfoto tasten duidelijk het welzijn en de waardigheid van Beizaras en Levickas aan en de Litouwse overheid erkent dat de commentaren beledigend en grof waren. Het Hof sluit af met de bevinding dat, voor een effectief respect van de persoonlijke levenssfeer, staten een positieve verplichting hebben om maatregelen te nemen. Naar vaste jurisprudentie van het EHRM valt onder het discriminatieverbod in art. 14 EVRM ook discriminatie op grond van seksuele oriëntatie. De zaak valt daarom inderdaad onder art. 8 jo. 14 EVRM. Bij het maken van onderscheid op basis van seksuele oriëntatie bestaat volgens het Hof maar een kleine beoordelingsmarge en een dergelijk onderscheid kan alleen gerechtvaardigd worden door ‘bijzonder overtuigende en gewichtige redenen’. Bewijs dat een ongelijke behandeling louter is gebaseerd op seksuele oriëntatie (of een andere discriminatiegrond) is voor slachtoffers van discriminatie echter vaak lastig te leveren. Het Hof benadrukt dat statistieken bewijs van discriminatie kunnen vormen bij verschil in feitelijke behandeling, een principe dat het Hof hierna vooral met betrekking tot art. 13 EVRM toepast. Over de bewijslast in discriminatiezaken benadrukt het Hof, dat zodra een klager heeft aangetoond dat hij/zij ongelijk is behandeld, de overheid moet aantonen dat dit gerechtvaardigd was. Aan de hand van twee hoofdargumenten die de Litouwse overheid heeft aangevoerd om aan te tonen dat geen sprake zou zijn van discriminatie, toetst het Hof dan ook of de Staat zijn positieve verplichtingen heeft geschonden.

Afkeuring post als ‘excentriek gedrag’ bewijs van discriminerende houding Staat

6. Ten eerste zouden volgens de regering Beizaras en Levickas door het posten van de foto de commentaren zelf hebben uitgelokt. Het Hof ziet dit anders. Beizaras en Levickas hadden de foto gepost om hun relatie kenbaar te maken, een discussie over homorechten in Litouwen te initiëren en LGBT-mensen in Litouwen een hart onder de riem te steken. Hoewel in Litouwen een gespannen atmosfeer rondom homoseksualiteit bestaat, ziet het Hof niet in dat de foto publieke onrust kon veroorzaken. Integendeel, een eerlijk en publiek debat over de sociale status van seksuele minderheden draagt juist bij aan de sociale cohesie wanneer alle standpunten worden gehoord, inclusief die van de betrokkenen. Het Hof wijst op het recht van individuen om zich openlijk te identificeren als homo, lesbienne of lid van een andere seksuele minderheid en verwijst daarbij naar het arrest Alekseyev t. Rusland uit 2010.[3] In die zaak leverde de herhaalde afwijzing door de Russische autoriteiten van het verzoek om een Gay-Pride in Moskou te mogen organiseren een schending op van de demonstratievrijheid onder art. 11 EVRM. De afwijzingen waren eerder gegrond in de heersende moraal dan in veiligheidsoverwegingen, terwijl de demonstranten helemaal niet van plan waren om zich seksueel provocatief te gedragen of de publieke of religieuze moraal aan te vallen; zij wilden vreedzaam opkomen voor hun rechten. Waar de provocatie in onderhavige zaak volgens de overheid met name ook gelegen is in het feit dat op de trui van Beizaras een kruissymbool is te zien – kennelijk opgevat als een aanval op de heersende moraal – stelt het Hof vast dat dit geen enkele rol in de nationale procedures speelde.

7. De afkeuring van het openlijk tonen van homoseksualiteit vormde wél expliciet een reden om de commentaren niet te vervolgen, zo leidt het Hof af uit de nationale beslissingen. De Rechtbank van Klaipėda diskwalificeerde de Facebookpost immers als ‘excentriek gedrag’ waarvan was te voorzien dat dat ‘echt niet bijdraagt aan de samenhang in de samenleving of aan de verdraagzaamheid’, aangezien ‘de meerderheid van de Litouwse samenleving de traditionele familiewaarden zeer waardeert’. Volgens het Regionale Hof van Klaipėda had de post ook alleen gedeeld kunnen worden onder ‘gelijkgestemden’. Zou een dergelijke argumentatie gevolgd worden, dan zou er weinig van de uitingsvrijheid overblijven. Ik mis in dit verband een kleine verwijzing naar de art. 10-jurisprudentie van het Hof, waarin is bepaald dat ook uitlatingen die ‘beledigen, schokken of storen’ worden beschermd en niet alleen uitingen die gunstig worden ontvangen.[4] Zo’n verwijzing zou goed zijn geweest om de Facebookpost scherp af te zetten tegen de haatdragende reacties.

8. Uiteindelijk maakt het Hof niettemin wel degelijk een punt door uitgebreid stil te staan bij het beroep van de nationale autoriteiten op ‘traditionele familiewaarden van de Litouwse meerderheid’ en op ‘de constitutionele waarde van de familie, als een band tussen een man en een vrouw’. Anders dan de nationale gerechten acht het Hof het behoud van familiewaarden als het fundament van de samenleving niet ‘onverenigbaar’ met de erkenning van de sociale acceptatie van homoseksualiteit. Ten eerste geeft het Hof toe dat de bescherming van de traditionele familie een verschil in behandeling kan rechtvaardigen – bijvoorbeeld een staat erkent het homohuwelijk niet, maar dit geldt niet voor élke ongelijke behandeling. Ter illustratie haalt het Hof het arrest Kozak t. Polen uit 2010 aan.[5] Die zaak ging om de weigering aan een man om de huur over te nemen van de flat waar hij met zijn vriend had samengewoond, nadat zijn partner was overleden. Een dergelijke algehele uitsluiting van personen in een homoseksuele relatie van de opvolging van een huurcontract vormt een schending van art. 8 jo. 14 EVRM. In onderhavige zaak herhaalt het Hof zijn overwegingen daarbij:

‘Aangezien het verdrag een levend instrument is, dat moet worden geïnterpreteerd in het licht van de huidige omstandigheden, moet de staat bovendien bij de keuze van de middelen om het gezin te beschermen en de eerbiediging van het gezinsleven te waarborgen, zoals artikel 8 voorschrijft, noodzakelijkerwijs rekening houden met de ontwikkelingen in de samenleving en met veranderingen in de perceptie van sociale, burgerlijke en relationele kwesties, met inbegrip van het feit dat er niet slechts één manier of één keuze is om een gezins- of privéleven te leiden.’[6] [vert. EHJ]

9. Ten tweede citeert het Hof een uitspraak waarin het Litouwse Constitutionele Hof heeft bepaald dat het familieconcept – anders dan het huwelijk – juist níet is beperkt tot een band tussen man en vrouw en dat de Grondwet een ‘anti-majoritaire wet’ is die ervoor moet zorgen dat de meerderheid de minderheid niet overstemt. Daarom kon een verblijfsvergunning aan een buitenlander die zich met zijn vriend in Litouwen wilde settelen niet worden geweigerd louter op basis van seksuele oriëntatie. Het EHRM legt grote nadruk op het belang van de bescherming van minderheden inherent aan haar materiële democratieopvatting en overweegt vóór alles dat ‘pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid de hoeksteen van een democratische samenleving vormen’ en ‘gebaseerd zijn op erkenning en respect voor diversiteit’, om te concluderen dat:

‘(..) het (…) onverenigbaar [zou] zijn met de onderliggende waarden van het verdrag als de uitoefening van de rechten van een minderheid afhankelijk zou worden gesteld van de aanvaarding ervan door de meerderheid. In dat geval zouden de rechten van een minderheid slechts theoretisch worden in plaats van praktisch en effectief, zoals het Verdrag voorschrijft.’[7] [vert. EHJ]

De boodschap van het EHRM is duidelijk: de heersende moraal kan geen rechtvaardiging vormen voor ongelijkheid in het genot van fundamentele rechten. Al het bewijs in ogenschouw nemend, neemt het Hof in dit geval voorshands aan dat de homoseksuele oriëntatie een rol speelde bij de wijze waarop Litouwse autoriteiten Beizaras en Levickas hebben behandeld.

Discriminerend buiten toepassing laten van hate speech-bepaling door de Staat

10. Het tweede argument dat de Litouwse regering had aangevoerd om de ongelijke behandeling te rechtvaardigen was dat de commentaren slechts ‘obsceen’ waren en dat de woorden ‘niet goed gekozen’ waren. Zulk ‘onethisch’ en ‘amoreel’ gedrag zou niet vallen onder art. 170 van het Litouwse Wetboek van Strafrecht, dat het ‘openbaar ridiculiseren, minachten, aanzetten tot haat, discriminatie of geweld’ tegen of de ‘fysiek gewelddadige behandeling’ van personen of een groep op basis van – onder andere – seksuele oriëntatie verbiedt. Het Hof deelt deze conclusie niet. Het Hof benadrukt dat het niet zijn taak is om de strafbepaling als zodanig te beoordelen, alleen om de toepassing daarvan aan de Conventie te toetsen. Hoewel niet elke haatuiting direct vervolgd en gesanctioneerd moet worden, kan de staat verplicht zijn maatregelen te treffen tegen onmiskenbaar onrechtmatige uitingen. Het Hof overweegt dat haatuitingen niet per se hoeven op te roepen tot gewelddadig of ander strafbaar handelen om overheidsingrijpen te rechtvaardigen en verwijst daarbij naar het arrest Vejdeland t. Zweden uit 2012.[8] In die zaak achtte het Hof de strafrechtelijke veroordeling voor de verspreiding van homofobe folders in de kluisjes van scholieren op een middelbare school geen schending van art. 10 EVRM. Dat homoseksualiteit een ‘afwijkende seksuele neiging’ was, ‘een moreel destructief effect’ had op de samenleving en ‘verantwoordelijk was voor de ontwikkeling van HIV en AIDS’ waren ernstige beschuldigingen, die bovendien verspreid waren onder jongeren van een beïnvloedbare en gevoelige leeftijd.

11. Het Hof heeft eerder weliswaar bevestigd dat het strafrecht alleen ingezet dient te worden als ultimum remedium voor de ergste vormen van hate speech, maar daarvan is volgens het Hof in onderhavige zaak inderdaad sprake. Commentaren als ‘Het zijn niet alleen de Joden die Hitler had moeten verbranden’ en dat ‘flikkers’... ‘in de gaskamer moeten worden gegooid’ of ‘in het vreugdevuur’ of ‘een gratis huwelijksreis naar het crematorium’ cadeau krijgen, dat ‘hun hoofden moeten worden verbrijzeld’, dat zij ‘gecastreerd’ moeten worden of ‘neergeschoten’ vormen volgens het Hof ‘onverbloemde aanvallen op de fysieke en mentale integriteit en oproepen tot geweld’ tegen Beizaras en Levickas en de homoseksuele gemeenschap, waar het strafrecht bescherming tegen moet bieden. Gelet op de ernst van de uitingen hoefden Beizaras en Levickas ook niet eerst zelf een civiele procedure tegen de daders te starten, zoals de Litouwse overheid in het kader van de ontvankelijkheidsbeoordeling aanvoerde. Als dít soort uitingen al niet onder de strafbepaling zou vallen, is het moeilijk voor te stellen welke uitingen dat wél zouden doen, zo stelden de klagers. Tegen deze inbreng heeft de Litouwse overheid volgens het Hof geen ‘gewichtige argumenten’ ingebracht. Bovendien is de nationale ‘hate speech’-bepaling redelijk ruim geformuleerd en laat die dus toepassing op een brede waaier van uitingen toe. Eerder is de bepaling ook al toegepast op minder erge uitingen over Joden die niet aanzetten tot geweld. Daarnaast vereist de strafbepaling niet dat een dader systematisch moet aanzetten tot haat of discriminatie, zoals de Litouwse overheid beweerde; een enkele uiting kan al strafbaar zijn. Tot slot wijst het Hof het verweer van de overheid af dat commentaren gepubliceerd op een persoonlijke Facebookpagina minder gevaarlijk zijn dan commentaren gepubliceerd op algemene nieuwsfora, die een groter publiek zouden trekken. Net als het EHRM – in Magyar t. Hongarije[9] in 2016 en eerder in Delfi AS t. Estland[10] in 2015– had ook de Litouwse Hoge Raad de potentiële impact van uitingen op het Internet al onderstreept. De foto van Beizaras en Levickas was inderdaad ‘viral’ gegaan en had 800 reacties gekregen. In dit verband haalt het Hof ook de conclusies van ECRI uit 2016 aan dat het hate speech-probleem in Litouwen vooral op het Internet en sociale media speelt.

12. Nadat het Hof aldus alle inconsistenties in de argumentatie van de Litouwse autoriteiten heeft blootgelegd, concludeert het dat Beizaras en Levickas zijn gediscrimineerd en dat art. 8 jo. 14 EVRM is geschonden. In het bijzonder overweegt het Hof:

‘(..) dat diezelfde discriminerende gemoedstoestand in de kern de grondslag vormde van het feit dat de betrokken overheidsinstanties hun positieve verplichting niet zijn nagekomen om op doeltreffende wijze te onderzoeken of die opmerkingen over de seksuele geaardheid van verzoekers aanzetten tot haat en geweld, hetgeen bevestigt dat de autoriteiten, door het gevaar van dergelijke opmerkingen te bagatelliseren, dergelijke opmerkingen ten minste hebben geduld.’[11] [vert. EHJ]

Het Hof past zijn bestaande ‘hate speech’-jurisprudentie hier toe op online haat en discriminatie wegens seksuele oriëntatie. Waar het Hof in zijn artikel 10-jurisprudentie echter staten de ruimte laat om uitingen die als hate speech kwalificeren strafrechtelijk te beperken maar dit niet voorschrijft, formuleert het Hof hier onder artikel 8 EVRM weldegelijk een plicht voor de staat om de haatdragende commentaren strafrechtelijk te vervolgen. In Aksu t. Turkije in 2012 had de Grote Kamer van het Hof al wel erkend dat meer in het algemeen een positieve verplichting onder artikel 8 EVRM kan bestaan om stigmatisering van een persoon op grond van zijn etniciteit te voorkomen, maar het Hof oordeelde dat de klager niet had bewezen dat de uitingen – lemma’s voor het woord ‘zigeuner’ in een door de overheid gesubsidieerd woordenboek – beledigend of racistisch van opzet waren.[12] In onderhavige zaak is dit laatste wel het geval. De filering door het Hof van de inconsistente overwegingen van de nationale autoriteiten lijkt hier vooral ingegeven door de inhoud van de klacht in kwestie en de kleine margin of appreciation en de bewijslast in discriminatiezaken. De scherpe focus op de motivering van de nationale autoriteiten sluit echter ook aan bij de ‘procedurele benadering’, waarvan wel wordt gezegd dat het EHRM die steeds meer toepast.[13] Dit arrest illustreert dat het Hof een dergelijke focus op de kwaliteit van de nationale besluitvorming hanteert binnen de bestaande verdragsprincipes en standaarden, die dus absoluut niet hoeven te verwateren omdat het Hof niet ook naar de inhoud zou kijken. Integendeel, het Hof evalueert de nationale inhoudelijke belangenafweging in dit geval streng.

Recht op een effectief rechtsmiddel in de Litouwse context

12. Hoewel het Hof na vaststelling van een schending van art. 14 EVRM normaal gesproken niet ook nog eens toetst of het recht op toegang tot een effectief rechtsmiddel onder art. 13 EVRM is geschonden, acht het Hof beoordeling van deze klacht hier wel geboden. Het Hof erkent dat het Litouwse strafrechtsysteem en art. 170 van de Litouwse strafwetgeving als zodanig wel een effectief rechtsmiddel vormen, maar de vraag is hier of het stelsel in de praktijk wel effectief functioneerde. Allereerst herhaalt het Hof de discriminerende overwegingen van de nationale autoriteiten om niet tot vervolging over te gaan. Zo wijst het Hof op de inconsistente toepassing van de rechtspraak over homofobe hate speech van de Litouwse Hoge Raad. Het is echter met name aan de hand van statistieken, waar de klagers en de interveniërende partijen – het AIRE Centre, ILGA-Europe, de ICJ en de HRMI – naar verwezen, dat het Hof een schending van art. 13 EVRM vaststelt.

13. Uit die statistieken volgt dat LGBT-personen een van de meest kwetsbare groepen in Litouwen vormen. Volgens een onderzoek van het EU Grondrechtenagentschap uit 2012 voelde 61% van de Litouwse LGBT-respondenten zich gediscrimineerd of lastiggevallen wegens hun seksuele oriëntatie; voelde 27 % zich gediscrimineerd op het werk; en waren 525 op de 1000 respondenten slachtoffer van geweld – de hoogste percentages in de EU. Uit een Barometeronderzoek van de Europese Commissie uit 2015 volgde dat 50% van de Litouwse respondenten vindt dat LGBT-mensen niet dezelfde rechten hoeven te hebben als heteroseksuelen; 71% de legalisering van het homohuwelijk in Europa niet zou ondersteunen; 59% zich oncomfortabel zou voelen met een LGBT-persoon in de hoogste politieke functie; 44% zich oncomfortabel zou voelen als ze een LGBT-persoon als collega zouden hebben; 66% homoseksuele relaties afkeurt; en 47% vindt dat schoolcurricula geen informatie over diversiteit in seksuele voorkeur moeten bevatten. Onder verwijzing naar deze onderzoeken deelt het Hof de kritiek van ECRI dat het beroep van de autoriteiten op ‘traditionele waarden’ intolerantie ondersteunt. Het Hof verwijst ook weer naar de conclusies van ECRI in 2016 dat de groeiende intolerantie en incidenten van hate speech en geweld tegen LGBT-personen in Litouwen voor het overgrote deel niet worden vervolgd. Het was in het licht van deze praktijk dat Beizaras en Levickas geen aangifte hadden gedaan van de incidenten. Dat het Regionale Hof van Klaipėda een strafvervolging als een ‘verspilling van tijd en middelen’ beschouwde gaf ook wel het risico aan dat art. 170 van het Litouwse wetboek van strafrecht een dode letter zou blijven. Bovendien blijkt uit onderzoek van ECRI uit 2019 dat de Litouwse autoriteiten geen acht slaan op het discriminerende motief in ‘hate crime’ en geen brede strategische aanpak van homofobische hate speech hanteren.

14. Tegen deze achtergrond concludeert het Hof dat Beizaras en Levickas geen toegang hadden tot een effectief rechtsmiddel tegen de weigering om de haatdragende commentaren te vervolgen. Het Hof plaatst de zaak aldus in de complexe sociale realiteit van Litouwen, waar een discriminerende houding ten opzichte van LGBT-personen is ingeburgerd bij zowel de bevolking als de autoriteiten en een algemene atmosfeer van intimidatie LGBT-personen belemmert open te zijn over hun identiteit. Deze toets aan art. 13 EVRM ‘ten overvloede’ kan beschouwd worden als een extra scherpe veroordeling door het Hof van institutioneel racisme en discriminatie tegen LGBT-personen in Litouwen.

Esther Janssen, advocaat bij bureau Brandeis

 


[1] Beizaras en Levickas t. Litouwen, EHRM 14 januari 2020, nr. 41288/15, ECLI:CE:ECHR:2020:0114JUD004128815, par. 81.

[2] Centre for Legal Resources on behalf of Valentin Campeanu t. Roemenië, EHRM (GK) 14 juli 2014, nr. 47848/08, ECLI:CE:ECHR:2014:0717JUD004784808, «EHRC» 2014/212 m nt. De Vylder.

[3] Alekseyev t. Rusland, EHRM 21 oktober 2010, nr. 4916/07, ECLI:CE:ECHR:2010:1021JUD000491607, «EHRC» 2011/6 m. nt. Loof.

[4] Handyside t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72, ECLI:CE:ECHR:1976:1207JUD000549372, NJ 1978/236, Jurisprudentie Media- en informatierecht 1976-2005 Ars Aequi 2006 m.nt. Lawson, par. 49.

[5] Kozak t. Polen, EHRM 2 maart 2010, nr. 13102/02, ECLI:CE:ECHR:2010:0302JUD001310202.

[6] Beizaras en Levickas t. Litouwen, par. 122.

[7] Beizaras en Levickas t. Litouwen, par. 123.

[8] Vejdeland e.a. t. Zweden, EHRM 9 februari 2012, nr. 1813/07, ECLI:CE:ECHR:2012:0209JUD000181307, «EHRC» 2012/85 m.nt. Nieuwenhuis, NJ 2013/550  m.nt. Dommering.

[9] Magyar Helsinki Bizottság t. Hongarije, EHRM (GK) 8 november 2016, nr. 18030/11, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011, «EHRC» 2017/36 m.nt. McGonagle, Mediaforum 2017/3 m.nt. Groothuis, NJ 2017/431 m.nt. Dommering.

[10] Delfi AS t. Estland, EHRM 10 oktober 2013, nr. 64569/09,
ECLI:CE:ECHR:2013:1010JUD006456909 «EHRC» 2014/14 m.nt. Van der Sloot.

[11] Beizaras en Levickas t. Litouwen, par. 129.

[12] Aksu t. Turkije, EHRM (GK) 15 maart 2012, nr. 4149/04 en 41029/04, ECLI:CE:ECHR:2012:0315JUD000414904, «EHRC» 2012/112 m. nt. Timmer.

[13] J. Gerards en E. Brems (red.), Procedural review in European fundamental rights cases, Cambridge University Press 2017.